snobbelen - wellustig, geil beetpakken of zoenen; eig. ‘snoepen’. Heer! hoe sal het rosemontje Van het soete Hillegontje, Onse Symen, op het bed, In het snobbelen vermaken?, Bruylofts-Kost 56 [± 1650].
Hierbij o.a.: snobbelaar, snobbeldief, wellustige, geile man. Het was een snobbel-dief Altijd stond hy hier te tokken, Of dan greep hy na mijn rokken, j. ZOET. Digtk. W. 25 [1714].