Ensie 1947

Redactie H.A. Enno van Gelder, Jakob Pieter Kruijt, Jan van den Brink, Johan Valkhoff (1947)

Gepubliceerd op 03-06-2019

Historische problemen

betekenis & definitie

De geschiedenis is altijd meer geweest dan het verzamelen van gegevens omtrent gebeurtenissen van vroeger tijd. Men heeft uit haar als uit de ervaring der mensheid lering willen putten, hoe men moet handelen, en men heeft er een boven het gewoon menselijke uitgaande betekenis in gezocht, bevestiging van zijn levensbeschouwing.

Op welke manier zij tot filosofische speculaties kan leiden is eerder geschetst; hier hebben wij de verhouding van filosofie en historie van de andere zijde onder het oog te zien. Otto Braun zegt van de geschiedenisfilosofie ‘dat zij beproeft de algemene samenhangen, naar inhoud, tussen enkelvoudige gebeurtenissen, te vinden, eenheid in de veelvoudigheid te zien en de betekenis van elk gebeuren voor de ontwikkeling van het geheel vast te stellen’.Croce heeft aangetoond, dat het niet mogelijk is, enig geschiedverhaal te schrijven dat iets meer is dan een blote opnoeming van feiten in chronologische volgorde, zonder zich met filosofie bezig te houden. Er zijn onder de vakhistorici en hen die zich met geschiedenis hebben beziggehouden, zonder dat zij een eigenlijk historisch verhaal componeerden — sociologen, psychologen, filosofen, politici — velen geweest die meer opzettelijk en systematisch zich die algemene samenhangen bewust hebben gemaakt en daarover bepaalde theorieën opgesteld. Waren het in de vroegere tijd nogal speculatieve beschouwingen, die meestal tot een dwangsysteem, waar de geschiedenis in gewrongen werd, leidden, het is het typerende van de nieuwe geschiedenisopvatting dat haar beoefenaars zich meer wetenschappelijk met deze vragen hebben beziggehouden, velen zelfs in de beantwoording ervan het enige criterium zagen van wat geschiedeniswetenschap is. Het zal mogelijk zijn enig inzicht te geven in deze materie, door na te gaan hoe men in de loop der tijden een antwoord op een drietal vragen heeft gegeven.



a.Welke factoren bepalen de evolutie?


In de classieke Oudheid heeft men zich deze vraag niet of alleen zuiver filosofisch gesteld, in de M.E. en nog lang daarna in hoofdzaak theologisch: degenen die iets anders schreven dan een kroniek volgden Augustinus en zagen in de geschiedenis de tegenstelling tussen de twee ‘civitates’, die van deze aarde en de goddelijke, en leerden dus dat al wat zich ontwikkelde en veranderde slechts was ter manifestatie van Gods bedoelingen met deze wereld; en zij stelden menselijke, boze begeerten tegenover Gods oneindige, goede, maar onbegrijpelijke wil. Als in de Renaissance deze voorstelling bij sommigen wat op de achtergrond geraakt, herstelt men het classieke denkbeeld van een oppermachtig en onafwendbaar noodlot en spreekt verder van de begeerte naar macht en rijkdom bij individuen, staten en kerken. Eerst in de 18de eeuw ontstaat het woord ‘geschiedenisfilosofie’ en wordt hieraan inhoud gegeven. Herder voor het eerst werkt uit wat Voltaire e.a. al hadden aangeduid, en poogt de geschiedenis der mensheid samen te vatten en haar ontwikkeling te verklaren door ethnologische en geografische factoren en door een algemene lijn van , evolutie aan te geven: de mensheid streeft naar een steeds verdergaande verwezenlijking der humaniteit. Het is de verwereldlijking van het geloof in een goddelijke wil door de formulering van een nieuwe teleologie, het wordt de grondslag voor het 19de-eeuwse, sterke geloof in een menselijke vooruitgang: de wereld evolueert naar een betere en daardoor gelukkiger toekomst en wordt zich daarvan steeds meer bewust. Die overtuiging vond haar meer filosofische expressie en uitbouw in Hegels geschiedenisfilosofie en het positivisme van Aug. Comte . In Herders ‘Ideen zur Philosophie der Geschichte der Menschheit’ (1784-1791) waren ook de factoren aangegeven (we vinden die al bij Vico een eeuw vroeger), die voor een ‘verklaring’ slechts nader behoefden te worden uitgewerkt.

Terwijl het groeiend individualisme gemakkelijk leidde tot een nadruk leggen op het werk der leidende figuren in de ontwikkeling der mensheid, zochten verreweg de meesten die zich met de interpretatie bezig hielden het agens van de dynamiek der geschiedenis in andere krachten. Sommigen dachten daarbij alleen aan de bewustwording der mensheid: van natuurwezen wordt de mens tot denkend beschavingssubject, dat voortdurend beter overlegt en nader tot de waarheid komt. Het merendeel zocht de verklaring in meer onpersoonlijke factoren. De grote humanist van het begin der 19de eeuw, Alexander von Humboldt, zocht het vooral in de geografische gesteldheid, het klimaat enz., waarin de mens leeft of verplaatst wordt, en vond hiervoor volgelingen in H. Th. Buckle (1821-1862) en M.

Ritter
(1840-1923), totdat Fr. Ratzel (1844-1904) uit deze factoren alles wilde verklaren en zo kwam tot een theorie die samen met de rassenleer door het nationaal-socialisme tot een caricatuur werd gemaakt. Al heel vroeg is opgemerkt dat allerlei instellingen zich verschillend ontwikkelden en allerlei in wezen schijnbaar gelijke gebeurtenissen een verschillende kleur kregen in de verschillende landen en werelddelen, en men concludeerde eruit dat er onveranderlijke natie- en rasverschillen in geest en karakter zijn, die de mensen zo verschillend deden reageren.

J.A. de Gobineau was een der eersten die niet alleen die onveranderlijkheid vooropstelden, maar ook hieraan alle evolutie toeschreven: het zuivere ras (of natie) heeft de drang zich te manifesteren en is dus zowel een scheppende factor als een vervormer van wat van anderen wordt overgenomen; vermenging van rassen is fataal en tegelijk een kracht tot verandering.

Men kan deze rassentheorie een onderdeel noemen van de biologische verklaringswijze. Deze vond in het midden van de 19de eeuw een groot aantal volgelingen, onder indruk vooral van Darwin, bij wie teeltkeus, aanpassing aan klimatologische veranderingen en overerving een rol spelen. Verschillende geschiedverklaringen baseerden zich geheel op deze waarnemingen en wilden in de evolutie der mensheid slechts een proces van aanpassing aan in hoofdzaak materiële omstandigheden zien. Daarmede verwant — en zeker ook onder invloed van deze ‘ontdekkingen’ — is de belangrijkste theorie der 19de eeuw, de economische, waarvan het ‘historisch materialisme’ van Marx weer de meest consequente doorvoering is. Zijn vriend Engels drukte het aldus uit: ‘Zoals Darwin de wet der ontwikkeling van de organische natuur, zo ontdekte Marx de ontwikkelingswet der menselijke geschiedenis. Het tot nu toe onder ideologische overwoekeringen begraven eenvoudige feit, dat de mensen vóór alles eten, drinken, wonen en zich kleden moeten, voordat ze aan politiek, wetenschap, kunst en religie kunnen doen; dat dus de productie van de materiële bestaansmiddelen en daarmee telkens de economische trap van ontwikkeling van een volk of een periode de grondslag vormt, waaruit zich de inrichting van de staat, de opvattingen van het recht, de kunst en zelfs de godsdienstige voorstellingen van die mensen ontwikkelen, en waaruit die dus ook moeten worden verklaard — niet, zoals tot nu toe gebeurde, omgekeerd!’ Deze verklaring (zie Deel I, blz. 159) kent dus geen eigen leven toe aan de kunst, het recht, de religie enz., maar alleen aan de productieverhoudingen.

Deze veranderen voortdurend, een nieuwe gemeenschapsvorm ontstaat, klassen vormen zich, strijden met elkaar en gaan ten onder of overwinnen, en in die strijd, onder invloed van en in aansluiting aan de maatschappijvorm, vormen zij zich een ideologie die gedoemd is met de klasse onder te gaan. ‘In zijn beste en meest aangenomen vorm (ik noem onder de groten: Tawney, Webb, Sombart, Gide, Loria, Prokowskij) betoogt deze leer, dat de heersende typen van economische instellingen en processen in de gemeenschap, in zeer ruime mate, beslissen over de natuur van de daaruit voortkomende sociale verhoudingen en de cultuur. Enkele overdrijvingen ten spijt, is geen fase der historie-interpretatie vruchtbaarder en meer de tijdgeest beheersend geweest’ (Barnes).

Eenzijdigheid kan men aan al deze theorieën verwijten, een kern van waarheid moet men in elk erkennen. Alle genoemde factoren kunnen in rekening worden gebracht en dan nog rijzen nieuwe vragen:

1. hoe moet het verband gelegd worden tussen die actieve machten en het resultaat in geestesleven en maatschappij? en
2. wat maakt dat deze constante factoren een veranderend levenscomplex geboren doen worden? Als de productieverhoudingen de ideologie beheersen en niet omgekeerd, wat maakt dan dat die productieverhoudingen zelf zich wijzigen? Men heeft hierop in het algemeen tweeërlei antwoord gegeven. Sommigen, ook onder hen die geenszins historisch materialist moeten worden genoemd, menen dat de mens gedrongen wordt tot steeds verder gaande differentiatie, in dit geval dus, dat de in aantal individuen groeiende gemeenschap zich vervolmaakt door voortdurend verdergaande arbeidsverdeling, die tot telkens nieuwe scheidingen en associaties leidt. Vooral de Fransman E. Durkheim (1858-1917) heeft hierop gewezen en dit uitgewerkt tot een sociologisch systeem. Anderen hebben gesproken van de drang naar kennis van de natuur, om op steeds gemakkelijker en effectiever wijze in de behoeften te kunnen voorzien, die leidde tot een zich vervolmakende techniek en deze weer tot steeds nieuwe vormen van productie. Comte en Buckle zijn hiervan de enthousiaste verkondigers in de ‘eeuw der natuurwetenschappen’ geweest.

De andere vraag leidde tot een ruimer en dieper doordringend onderzoek naar de aard der samenhangen en veranderingen. De moderne psychologie kon daarbij belangrijke diensten bewijzen, speciaal sinds zij zich van individuele tot sociale psychologie ontwikkelde. Door welke motieven, driften en instincten wordt de mens gedreven, in het bijzonder de mens als lid van een groep, hoe reageert hij op invloeden van buitenaf, waarop berust het gezag van de ene mens over de andere of over velen? W. Wundt (1832-1920) sprak in zijn ‘Völkerpsychologie’ (3de dr. 1920) van een volksgeest, die zich ontwikkelt en ging na, hoe algemene maatschappelijke verschijnselen als de taal, de staat, de samenleving zelf ontstaan en aan welke wetten deze gehoorzamen. Hij werkte nauw samen met de historicus Karl Lamprecht (1856-1915), die zijn ‘Deutsche Geschichte’ (1912-1913) op een psychologische onderscheiding van cultuurstadia bouwde en daarmee een programma aangaf dat veel bestreden, maar ook krachtig verdedigd werd. Elk tijdperk in de cultuurgeschiedenis, zegt hij, is gekenmerkt door een bepaalde ‘seelische Gesamtzustand’, een collectieve geestelijke instelling, waaruit alle verschijnselen en gebeurtenissen, hetzij in het sociale, het artistieke, het morele of religieuze, zijn te verklaren en waardoor deze worden beheerst.

Deze cultuurstadia volgen elkaar door innerlijke noodzakelijkheid op, in een proces dat in een voortschrijdende differentiatie bestaat. Noodzakelijk, omdat geen idee zonder gevolgen blijft, maar steeds op het volgende geslacht een zekere invloed uitoefent, en omdat alle psychisch leven verandering, ontwikkeling betekent en dus steeds weer, bewust of onbewust, naar een nieuwe synthese gaat. Zo waren de late M.E. in W. Europa een tijd van ‘conventionalisme’, dat in de Renaissance overging tot ‘individualisme’, dat op zijn beurt evolueerde in de Verlichting tot het 19de-eeuwse ‘subjectivisme’; door de Romantiek zowel als de industriële revolutie sloeg dit om in een ‘nerveuze spanning’, waarin de Europese mens nog zoekt naar een nieuwe, vastere geesteshouding. Lamprecht was ervan overtuigd, dat in de geschiedenis van alle landen of rassen eenzelfde indeling in cultuurstadia is te maken, en in dezelfde volgorde, als een innerlijk noodzakelijke. Vraagt men naar wat deze ontwikkeling veroorzaakt, dan wijst hij allereerst op de eigen ontwikkeling, die elk onderdeel der cultuur vertoont, waarbij aan de ontwikkeling van het maatschappelijk leven een zeer grote invloed op alle andere moet worden toegeschreven. Een zekere teleologie is hierbij niet te loochenen, waar Lamprecht van een voortschrijdende ontwikkeling naar steeds volmaakter vormen spreekt.

Geprikkeld door en tegenover deze theorie, kwamen ook anderen tot een psychologie van de evolutie. Belangrijke bijdragen werden hierin geleverd door Henri Berr (geb. 1863) in zijn ‘Revue de synthèse historique’ (1900), en in Amerika door een groot aantal geleerden, bovenal J. H. Robinson (geb. 1863), die vele bijdragen leverde voor de geschiedenis van het denken, waarbij hij veel van Lamprecht overnam, maar diens al te vast omlijnd systeem bestreed, meer soepelheid voorstond.

De algemene geest van een tijdperk te definiëren en aan de afzonderlijke data te demonstreren was ook al het ideaal van H. Taine (1828-1893) geweest, die meer de nadruk legde op de algemene geest dan op de afzonderlijke persoonlijkheden. Deze, de gebeurtenissen èn de verschijnselen, wilde hij verklaren uit ras, milieu en moment: de constante nationale krachten en geest, de omstandigheden in de ruimste zin, sociaal, economisch, vooral geestelijk, en de bijzondere constellatie op een bepaald ogenblik. Bij de een wat anders genuanceerd dan bij de ander, vinden we deze trits van beheersende factoren bij alle lateren, waarbij wij verheugd mogen constateren, dat tegenover de eenzijdigheid van enkelen steeds meer de veelzijdigheid van op het geestelijk leven inwerkende krachten en de veelvoudigheid van dit geestesleven zelf werden begrepen.

Hoe die krachten werken hebben enige psycho-socioJogen onderzocht, o.a. G. Tarde (1843-1904). Zoals vele anderen ziet hij het proces als een op elkaar inwerkende activiteit van individuen, die op enigerlei wijze een groep vormen. Grondslag vormt het persoonlijk werk van enkelen, de uitvinding, die het gevolg is zowel van de individuele bekwaamheid als van de sociale krachten en de constellatie die een nieuwe oplossing vraagt (zo ook al Spencer). Op de uitvinding volgt dan het proces der imitatie (en hieraan is vooral Tardes naam verbonden): de grote massa der individuen werkt niet zelfstandig, maar volgt na, en door die navolging wordteen individuele verandering tot een van sociale en dus historische betekenis. Deze navolging wordt beheerst door de algemene wet van verspreiding, als de kringen in het water bij een vallende steen; door biologische of fysische invloeden, die werken op de wijze van lichtbreking in een stof; door sociale krachten,

1. logisch: de vergelijking van het nieuwe met het reeds verworvene en gevestigde en de verwerping van het een of behoud van het andere naar bewuste en onbewuste maatstaf;
2. niet-logisch: aanvaarding van wat komt van een maatschappelijk hoger geplaatste, verwerping of aanvaarding omdat het nieuw is, afhankelijk van de geest van de tijd, die soms meer de traditie huldigt, soms juist daartegen ingaat (tijden van crisis). Daarmee komen we tot het derde proces, dat der oppositie, die tegengesteld aan de imitatie werkt en voornamelijk leidt tot oorlog, wedijver en discussie. Hierbij zijn dan van groot belang:
1. de invloeden van buitenaf, die tot uitvindingen de stoot kunnen geven, de oppositie kunnen versterken of breken, tot navolging kunnen leiden of deze kunnen tegenhouden, en
2. de vracht van gevestigde denkbeelden en instellingen, in de loop der eeuwen gegroeid en in de geest der enkelingen vastgelegd, zoals G. Le Bon (1841-1931) al vóór Tarde had gezegd: ‘Een volk wordt veel meer door zijn dode dan door zijn levende leden geleid; eeuw na eeuw hebben onze verscheiden voorouders onze ideeën en gevoelens gevormd en dus alle motieven voor ons gedrag’.

Het waren vooral de Engelse en Amerikaanse psychologen die van deze invloeden en interactiviteit van groep en individu studie hebben gemaakt; als een der best doordachte en meest uitgewerkte systematische beschouwingen kan die van A. J. Toynbee (geb. 1889) gelden. Hij beziet, in een uitvoerige beschrijving van de verschillende beschavingen die de wereld gekend heeft en kent, de algemene regels, die hun ontstaan, groei en ondergang bepalen. Hij spreekt dus niet van dé beschaving der mensheid, maar kent er vele, gemeenschappen van individuen, tussen wie culturele en sociale betrekkingen bestaan, ondeelbare gehelen, die een zekere stijl vertonen, een geestelijke eenheid, en die van primitieve gemeenschappen onderscheiden zijn doordat zij niet zozeer door de ‘gewoonte’ worden beheerst, niet in rust, maar in voortdurende beweging verkeren; terwijl in de primitieve gemeenschappen de ontwikkeling nog maar gegaan is van dier, van ‘minder-dan-mens’ tot mens, streeft in de beschavingen de mens er naar ‘hoger-dan-mens’ te worden. Men heeft het begrip primitief heel weinig rigoureus te nemen: Toynbee noemt onder de 26 beschavingen ook die der Eskimo’s.

Een beschaving is geen organisme met een eigen intrinsieke ontwikkelingsdrang, maar een geheel van betrekkingen, dat volgens bepaalde regels (een zekere wetmatigheid dus) verandert. Het kernproces van ontstaan en groei ener beschaving noemt Toynbee uitdaging en antwoord: de gemeenschap reageert op een prikkel en creeert daardoor mechanismen of denkbeelden, die een innerlijke of uiterlijke verandering betekenen. De primitieve gemeenschap ontwikkelt zich dus niet uit innerlijke kracht (ras of dergelijke factoren) en ook niet dank zij de gunstige omstandigheden, waarin zij verkeert, maar door een wangunst, een materiële (geografische) of geestelijke druk (onderwerping, achteruitzetting). Het groeiproces van een beschaving die op deze wijze ‘in beweging is gekomen’ is ook niet, zoals door anderen is betoogd, een toenemende beheersing van natuur of menselijke omgeving, doch een vereenvoudiging doordat oude, ingewikkelder vormen worden prijsgegeven voor meer adaequate, die op eenvoudiger wijze aan het gestelde doel beantwoorden en de daardoor vrijkomende krachten maken een uitbreiding van het veld van actie mogelijk. Maar dit betekent tevens een nieuwe uitdaging, waarop de gemeenschap of een deel daarvan opnieuw een antwoord geeft. Zulk een deel der gemeenschap zondert zich af, zoals een zaadkorrel zich afzondert om als volgroeide plant terug te keren in een nieuwe functie.

Zo vervult een minderheid een bepaalde taak in de groei der beschaving, want niet de gemeenschap als geheel doet scheppend werk, dat is de functie van een enkeling of van een groep, tegenover de meerderheid, die slechts navolgt of waarover de beschaving uitstraalt. Die ‘scheppende minderheid’ heeft altijd de neiging van het verworvene te profiteren en de verworven positie te handhaven, terwijl op de nieuwe uitdaging, die in het verworvene opgesloten ligt, niet zij, maar een andere minderheid het antwoord geeft, of doordat elementen in de gemeenschap als niet deelnemend aan de beschaving (omdat zij uitgestoten zijn of, als vreemde groep onderworpen, in de samenleving opgenomen zijn) een proletariaat vormen en op eigen wijze een antwoord geven op de van de gemeenschap uitgaande uitdaging. Nu groeit de beschaving niet meer, maar treedt ontbinding in, voornamelijk gekenmerkt door de splijting, geografisch en vooral sociaal (in klassen). Het proletariaat streeft er nu naar een algemene kerk, d.w.z. een min of meer georganiseerde gemeenschap van allen die hetzelfde vereren, zoals in de zich ontbindende classieke Oudheid de christelijke kerk. De scheppende minderheid tracht zich te handhaven en wordt heersende minderheid; zij doet dit door het al of niet met succes bekroonde streven naar de vestiging van een algemeen rijk, zoals de westerse beschaving in de tijd van Napoleon deed, om maar een der vele te noemen, typisch verschijnsel van een tijd van troebelen, die de ontbinding inleidt. Het komt voor dat de beschaving zich handhaaft door verstening (Byzantium), gekenmerkt door een vrijwel volledig gemis aan scheppingskracht.

Doorgaans is dit niet het geval. In het algemene rijk voert de heersende minderheid een langer of korter strijd tegen het proletariaat — van binnen zowel als van buiten — dat zich in die strijd schoolt en de krachten verwerft om een dochterbeschaving te vestigen, die zich ontwikkelt uit de algemene kerk, welke als ‘pop’ de nieuwe beschaving in zich bergt: de westerse beschaving ontstond in en door de christelijke kerk, die in de ontbindingstijd der Oudheid als een voor die beschaving vreemd element ontstaan was, maar ontstaan uit de filosofenscholen der Oudheid, die zelf scheppingen waren der toen levende minderheid, vóórdat die minderheid een heersende werd en het grote, algemene rijk der keizers van Rome stichtte. Die kerk vond haar eigenlijke aanhang bij het proletariaat van binnen, de mindere klassen en slaven, en het proletariaat van buiten, de Germanen, Kelten en Aziatische volken. De ontbinding der beschaving vertoont die splijting niet alleen in de gemeenschap als geheel, ook in de individuen en in de groepen openbaart zij zich als gespletenheid, die allen noodzaakt tot een keuze, een actief ofwel passief zich verhouden, zonder scheppende kracht: men laat zich gaan en onttrekt zich, of men kiest zelfbedwang en martelaarschap. Sommigen ‘raken op drift’ door positiviteit, anderen verzetten zich en voelen zich zondig. Van de heersende minderheid gaat niets meer uit, zij wordt vulgair of barbaars, algemeen is het verlies aan stijlgevoel.

De ene groep verlangt terug naar een gedroomd verleden, de andere richt zich op een toekomstdroom, een derde keert zich van de wereld af, nog weer anderen streven naar een wedergeboorte tot een ‘betere’ wereld, die ook een droom is. De mogelijkheid wordt groot dat een scheppende persoonlijkheid als ‘redder’ wordt gezien, hetzij door het zwaard, hetzij als schepper van een toekomstdroom, ofwel een ‘wijsgeer als koning gemaskerd’ of een ‘in een mens belichaamde god’. Herstel en nederlaag volgen elkaar in snel tempo op, totdat een nieuwe beschaving een meer blijvend herstel brengt. Men zal geen grote moeite hebben voor dit alles voorbeelden te vinden uit het jongste verleden, uit de tijd der ontbinding van de Grieks-Romeinse beschaving of uit de profetentijd van Israël.

H. Giddings, A theory of social causation, 1927.

Thomas, The environmental basis of society, 1925.

Fr. Ratzel, Anthropo-Geographie, 1882-1891.

K. Lamprecht, Moderne Geschichtswissenschaft, 1905.
K. Hankins, The racial basis of civilization, 1925.
W. Wundt, Elemente der Völkerpsychologie, 1898.

Tarde, La logique sociale, 1894.

V. Giraud, Hipp. Taine, études et documents, 1928.
J. Toynbee, A study of history, 6 dln, 1934-1939.



b. Het probleem der grote mannen

De geschiedenis is altijd een verhaal geweest van de lotgevallen van een groter of kleiner groep en zij heeft altijd geculmineerd in de beschrijving van de daden der uitstekenden. Dit laatste heeft van de oudste tijden af (de eerste geschiedverhalen waren de heldensagen) de meeste belangstelling getrokken en toch hebben altijd de mannen van het vak beseft, dat niet die uitmuntenden de loop der gebeurtenissen hebben beheerst. Bovendien, de groep waarvan men de lotgevallen verhaalt is slechts een abstractie, de individuen alleen bestaan. Telkens weer dus dringt zich de vraag op: hoe verhouden zich individu en gemeenschap? De Romantiek, diep onder de indruk van de machtige willekeur van Napoleon en in scherpe reactie tegen de verstandscultus en de democratie der Verlichting, begon de held te vereren, tegenover de massa, die geleid moest worden en misleid kon worden, en zij culmineerde in de ‘hero-worship’ van Thomas Carlyle, wiens historiebeschouwing daarmee beantwoordde aan het groeiend individualisme van zijn tijd. Zijn ‘Franse Revolutie’ (1837) is het verhaal van het enthousiasme en de afkeer, door machtige volksleiders gewekt en van de intriges en listen, door kleine individuen gehanteerd; het volk is er slechts achtergrond, speelbal voor het werk der groten. Niet lang na hem vereerde H. von Treitschke (18341896) Bismarck en Cavour als de scheppers van de Duitse en Italiaanse eenheid, op een manier alsof deze vrijwel uitsluitend hun werk waren.

Maar reeds trad de reactie in. J. Michelet was evenzeer een kind der Romantiek en toch werd zijn ‘Histoire de France’ (1833-1867) het epos van de Franse natie, een mystieke, superindividuele eenheid, waaruit alle groten opkomen om hun arbeid alleen te kunnen doen in zoverre zij aan de geest dier natie beantwoorden.

Jacob Burckhardt, ondanks zijn sterk individualisme en eerbied voor grote persoonlijkheden, verlangde een kunstgeschiedenis die niet zou zijn een reeks biografieën, maar waarin de algemene stijl, de ‘geest’ van een tijdvak op de voorgrond zou staan en de cultuurgeschiedenis ontwikkelde zich tot een wetenschap der beschaving, die alle persoonlijkheden uit hun milieu zou verklaren. De economische geschiedenis was vanzelf een historie der menigte, van instellingen, klassen; overal sprak men van tijdgeest en stroming, waarin de persoon opgaat.

Tweeërlei antwoord werd weer gegeven op de vraag wat de betekenis was der talentvollen. De ene groep van geleerden ontkent hun individuele grootheid niet, maar ziet de mogelijkheid hunner werkzaamheid als een zeer beperkte: Luther gaf de stoot tot de Hervorming, maar hij kon dit alleen doen in het begin der 16de eeuw, toen het kerkelijk, politiek en maatschappelijk milieu zo was, dat een scheiding in de kerk onafwendbaar was. Ware hij op een ander ogenblik geboren, hij zou een onbetekenend verzetsman zijn geweest. De andere groep ziet de grote man als het product van zijn tijd en zijn milieu; de Franse revolutie had een man nodig met een bijzondere wilskracht, militaire en organisatorische talenten en niets ontziend doorzettingsvermogen, en uit die behoefte werd Napoleon Bonaparte tot de man die deze talenten bezat en Europa kon beheersen. In beide gevallen is dus de vraag zinloos, wat er gebeurd zou zijn als Luther of Napoleon vroeg gestorven waren. Het toeval speelt geen rol, de gang der historie is gedetermineerd, van vele onpersoonlijke of bovenpersoonlijke krachten afhankelijk, het bijzondere individu is, hoe dan ook, een niet weg te denken schakel in deze ontwikkeling, dat die ontwikkeling niet beheerst, wel erdoor beheerst wordt.

Het individualisme der 19de eeuw had in deze richting zijn einde gevonden: het volk heerst en beslist, de grote man is ondanks zichzelf ingeschakeld. De democratie, de algemene ontwikkeling en de arbeidersbeweging brachten de menigte ook in de ons omringende werkelijkheid zozeer op de voorgrond, dat het scheen dat zij absoluut ging heersen. Maar tegelijkertijd onderwerpt die menigte zich slaafser dan ooit aan een leider en de allerjongste geschiedenis is weer onverbrekelijk aan het schijnbaar volkomen individuele werk van Lenin, Mussolini en Hitler verbonden. Dus toch de geschiedenis gemaakt door grote mannen en heldenverering weer het summum van wijsheid? Juist deze drie echter maken ons op een andere kant van het vraagstuk attent: zijn het werkelijk ‘grote’ mannen, die zulk een beslissende rol spelen ? In toenemende mate demonstreren deze drie mannen, dat talent geenszins noodzakelijke grondslag voor gezag over de menigte is. Reeds Burckhardt, die zulke mooie bladzijden aan ‘historische Grösze’ wijdde, heeft hier meer dan twijfel uitgesproken: zedelijk groot en begaafd met hoge talenten waren de grote mannen in oorlog, politiek, kerk en maatschappij niet, alleen in de kunst was het anders. De sociale psychologie heeft, sinds Le Bon, hoe langer hoe meer duidelijk gemaakt dat de menigte niet alleen anders reageert en handelt dan de som der individuen zou doen verwachten, maar uitdrukkelijk moreel minderwaardiger dan elk der individuen.

Zij toonde ook aan, dat leiders der menigte op zich zelf genomen geen hoogstaande of bijzondere personen behoeven te zijn en dat zij bij hun leiding-krijgen in hoge mate de verlammende invloed der massa ondergaan. De benepen, goedaardige en liefdevolle Robespierre van de huiskamer, die een bloeddorstig fanaticus was in de Conventie en de Jacobijnenclub, werd hiervoor het classieke voorbeeld. De algemene conclusie moet deze zijn: de personen van historische betekenis in het openbare leven zijn dit niet om hun individuele talenten; zij ondergaan zeer sterk de demoraliserende invloed van de menigte als zodanig; zij kunnen hun activiteit alleen ontplooien en een buitengewone invloed uitoefenen, doordat hun ideaal dat van de tijd is en de mogelijkheid van geestdrift ervoor in de algemene constellatie ligt opgesloten. Alleen weten wij nimmer hoeveel malen een massa-actie mogelijk zou zijn geweest, als het toeval op een bepaald ogenblik een leider had doen geboren worden die succes had kunnen hebben.

Dit geldt het in beweging brengen der massa, zoals een staatsman, een militair, een profeet doet. Welke invloed heeft de algemene cultuurontwikkeling op de grootheid zelf: ‘Hoe nauwkeuriger wij het individu bestuderen, des te meer houdt zijn gepretendeerde individualiteit op te bestaan als zodanig, en gaat op in de algemene regels van deugd, waardoor de gemeenschap bestaat; des te minder bagage blijkt hij te hebben, die werkelijk de zijne is; des te meer blijken al zijn gedachten, trekken en kenmerken die van anderen te zijn; zodat hij tenslotte opgaat in de massa en niets blijft er over, waarvan hij het recht heeft het als zijn persoonlijk bezit te doen gelden. Zijn zogenaamde persoonlijke geest is de reflex van de groepsgeest rondom hem, zoals zijn lichaam in elke vezel en cel de herhaling is van zijn soort en ras’ (Brinton). Dit geldt voor elke individu, voor de ‘groten’ evenzeer als de kleinen en middelmatigen; geen mens kan zich buiten de gemeenschap plaatsen en ook als hij dit schijnbaar wèl doet, doet hij het in reactie op en tengevolge van al wat hij van zijn groep en zijn tijd en het verleden heeft ontvangen. Wat hij denkt en voelt en dus hoe hij handelt is het product van omgeving en traditie. De geniale tekenaar en schilder die in de 17de eeuw Rembrandt werd, zou, in de 19de eeuw geboren, een impressionnist zijn geworden of hij zou niet geniaal zijn geweest, en het Christendom is zozeer af te leiden uit de maatschappij en de beschaving der Oudheid, dat men de historiciteit van Christus heeft kunnen betwijfelen zonder aan de leer iets af te doen. Maar dan heeft men toch Paulus niet kunnen wegdenken!

‘Desalniettemin’, zo laat Brinton op het boven aangehaalde volgen, ‘is individueel initiatief de oorspronkelijke bron van alle vooruitgang en de hoogst ontwikkelde volken zijn die, welke het meest vrije spel gelaten hebben aan het persoonlijk initiatief . ‘Uitvindingen’, zegt Tarde, ‘zijn het werk van persoonlijkheden, de menigte doet niet anders dan ontvangend navolgen’. Maar ook hier is weer tweeërlei band tussen individu en menigte te constateren: Drebbel heeft in de 17de eeuw een onderzeeboot bedacht, hij had dit niet in de 13de kunnen doen, doch eerst in de 19de eeuw werd deze uitvinding van betekenis.

Cornelis Drebbel zal door niemand bij de ‘groten’ worden gerekend en hier raken we een laatste kant van het vraagstuk. We mogen niet van ‘groten’ en 'menigte’ alleen spreken, daartussen staat als belangrijke factor de ‘minderheid’. Er i& een zeer grote massa van wat E. Adickes de volkomen heteronomen noemt, zij die de gehele inhoud hunner gedachten en gevoelens aan anderen ontlenen en louter ontvangers, navolgers zijn, conservatief, tenzij door bijzondere omstandigheden overgegeven aan een leider, die hun in nieuwe richting wijst. Voor de groei der beschaving hebben zij slechts secundaire betekenis. Primaire betekenis hebben die veel kleinere groepen der autonomen, die de gewoontekorst doorbreken, in reactie tegen of in consequentie van de bestaande cultuur hun denkbeelden vormen en hun daden richten, in afwijking van de menigte.

Zij vormen de uitdaging, zou Toynbee zeggen , of geven het antwoord op een uitdaging, dat de maatschappij in beweging brengt, zij zijn misschien vaak belangrijker dan de enkele dragers van groot gezag, die een revolutionnaire beweging ontketenen. Maar ook van hen geldt dat de aard hunner werkzaamheid en het succes dat zij hebben door de algemene constellatie en ontwikkelingsrichting gedetermineerd worden. Individu en gemeenschap, zij werken op elkaar in, zij zijn nooit los van elkaar te denken. Geen individu, hoe bijzonder ook, of het wordt gedragen door de gemeenschap, geen gemeenschap kan zich ontwikkelen en voor verstarring of ondergang behoeden, als zij niet in beweging gebracht wordt en omhoog getild door in moraal en talent zich boven haar verheffende persoonlijkheden.

J. Burckhardt, Weltgeschichtliche Betrachtungen I, 4de dr. 1921.
M. M. Da vis, Psychological interpretations of society.
E. Barnes, The new history and the social studies, 1925.

Th. Litt, Individuum und Gemeinschaft, 3de dr. 1926.

Sidney Hook, The hero in history, 1943.

(Zie ook onder c.)

c.Periode en rhythme


Wetenschap is subordineren onder meer algemene begrippen, classificatie van bijzonderheden in meer omvattende categorieën. Dit betekent voor de geschiedwetenschap: onderbrengen van de gebeurtenissen in perioden. Met een indeling zuiver naar de tijd gemaakt, het verhaal in decenniën of eeuwen verdeeld zonder meer, is men slechts zelden tevreden geweest, bijna altijd heeft men naar een classificatie gestreefd, die rekening houdt met in het wezen der feiten liggende kenmerken. Deze kan zeer eenvoudig zijn, zoals in oude kronieken, die een nieuw hoofdstuk beginnen als een vorst zijn regering aanvaardt of de oudere vaderlandse historieboeken, met hun Hollandse, Henegouwse, Beierse huis, zoals de Egyptische en Chinese geschiedenis nog altijd verdeeld wordt in dynastieën. Ook dit bevredigde weinig, zodra men van het kroniekmatig verhaal overging naar een dieper doordringende ontleding en synthese en het voldeed helemaal niet, wanneer er sprake was van de geschiedenis van meer dan één land. Zo kwam men tot ook nog eenvoudige indelingen als Rome tegenover Carthago, de tijd der republiek tegenover die van het keizerrijk.

Voor de Oudheid was deze indeling daarom goed mogelijk, omdat de geschiedenis zich toen feitelijk beperkte tot de wereld die door het Romeinse rijk werd omvat. Moeilijker werd dit, toen na de M.E. de wereldgeschiedenis een veel uitgebreider en minder homogene materie behandelde. De verering voor de Oudheid en de afkeer van de ‘barbaarse’ tijd na de val van Rome leidden er toe, een indeling in drieën te maken: de Oude en Nieuwe geschiedenis waren het eigenlijk object van studie, daartussen lagen de donkere Middeleeuwen', de behoefte aan een coupure in de al te lang wordende laatste periode bracht een onderscheiding van Nieuwe en Nieuwste geschiedenis. De Nieuwe geschiedenis begon dan met de wedergeboorte van de Oudheid (die zelf met de ondergang van het Romeinse rijk eindigde), of Renaissance. Dit was voor het eerst een tijdsindeling naar een in de ontwikkeling der kunsten gelegen criterium en het lag voor de hand hiermee voort te gaan: op de Renaissance volgt de Barok en daarna de Rococo. Deze stijlperiode weer was de tijd, waarin de ‘filosofen’ hun denkbeelden verkondigden, die naar eigen opvatting de nieuwe en blijvende wereldbeschouwing zouden vormen. Tegen de Verlichting komt weer een reactie in de Romantiek, een begrip dat niet meer tot de kunst of de wetenschap alleen beperkt was, maar een levenshouding aangaf, en bovendien, die romantische periode vond haar oorsprong vóór 1789 en kwam tot hoogste ontwikkeling daarna; de chronologische indeling van Nieuwe en Nieuwste geschiedenis was daarmee doorbroken, evenzeer als dit bij nadere beschouwing het geval bleek te zijn met de Renaissance, waarvan het begin meer of minder ver in de M.E. moest worden gezocht.

In de economische geschiedenis lag het van het begin af voor de hand, een periodisering aan te brengen die niet meer met jaartallen werkte, maar met innerlijke kenmerken van ontwikkeling. Men sprak met Karl Bücher (1847-1930) van: familiehuishouding — stadhuishouding — volkshuishouding, naar de omvang van het gebied dat een zelfstandige economische eenheid vormt, of van: jacht en visserij — veeteeltperiode — landbouwstadium — industrieel stadium. Dit werd uitgewerkt en ook het sociale en geestesleven werd in de verdeling betrokken, zoals F. H. Giddings (1855-1931) voorstelde:

I.Organische economie (dierlijk leven) —

II. Instinctieve economie (dieren en primitieve mens). — III. Ceremoniële economie, door vrees beheerst: 1. amulet; 2. magie; 3. offering; — IV. Voorzorg- of zaken-economie: I. met slavenarbeid; 2. met handel; 3. kapitalisme (mechanische techniek, fabrieken, stadsleven).

Deze soort indelingen golden niet meer de geschiedenis van één staat of volk, maar konden worden toegepast op vele cultuurgebieden: in W. Europa corresponderen zij met andere eeuwen dan in Afrika of O. Azië. Men ging spreken van de Japanse en Griekse M.E., omdat men in die landen tijdperken ontmoette met een aantal kenmerken die eigen waren aan de periode van 500-1500 in

W. Europa; de term Karolingische Renaissance werd gebruikt, omdat ook tijdens Karel de Grote een herleving van de classieken werd opgemerkt. Zo ontstond langzamerhand een periodisering naar innerlijke kenmerken, waarbij dan tevens getracht werd, de ontwikkeling binnen zo’n tijdperk op velerlei gebied onder een gemeenschappelijk hoofdkenmerk samen te vatten: een algemene ‘tijdgeest’ werd gezocht, de levenshouding van de mens in een periode gekarakteriseerd, zoals die zich tegelijkertijd uit in kunst, religie, moraal, sociale verhoudingen en economische stromingen. Ook hier heeft Burckhardt een lichtend voorbeeld gegeven, toen hij de Renaissance omschreef als het tijdperk der ‘ontdekking van de mens en de wereld’ en demonstreerde hoe dit ‘wereldse individualisme’ zich in kunst, godsdienst, moraal, spel en woordkunst openbaarde. Kort na hem verdeelde Lamprecht de geschiedenis in een aantal tijdperken, die elk door een bepaalde psychische houding gekenmerkt worden . Speciaal in de vergelijkende godsdienstwetenschap lag een dergelijke indeling voor de hand.

Periodisering dus naar de geest! Maar de geschiedenis is en blijft de wetenschap van het in tijdsvolgorde na elkaar komende. Men kon kenmerken voor een tijdperk vaststellen, maar was toch gedwongen er ook tijdgrenzen voor aan te geven. De ‘Middeleeuwen’ was een begrip geworden, de naam had een inhoud gekregen, de vraag werd nu of daarmee de begrenzing 476 tot 1500 nog in overeenstemming was. ‘Is de 16de eeuw modern?’ vroeg H. Hauser zich af, nadat E. Troeltsch Luther dichter tot de M.E. had getrokken dan tot de Nieuwe Tijd. De ‘Renaissance’, leerden velen, is de aanvang van de moderne geest, hiermee begint het tijdperk dat ver over het einde der ‘Nieuwe Geschiedenis’ reikt en dat economisch als het ‘kapitalistische’, sociaal als het ‘burgerlijke’, geestelijk als het ‘liberaal-individualistische’ kan worden aangeduid.

Is dit zo, dan eindigen de ‘Middeleeuwen’ met het begin der 15de eeuw. Of nog veel eerder? Ook over het begin van wat de Renaissance heet waren de geleerden het niet eens: sommigen wilden haar laten beginnen met Franciscus van Assisi (ca 1200), anderen met Petrarca (ca 1350). In deze discussie heeft, dunkt mij, Huizinga het verlossende woord gesproken. Hij stelde voor:

1. de oude namen als tijdperkaanduidingen te behouden, ietwat los van de begrippen ‘middeleeuws’ en ‘modern’ en wees er op — en dit is het belangrijke —
2. dat de grens tussen twee perioden is als de lijn die zee en strand scheidt: een tijdperk is door vele kenmerken bepaald: zij zijn als hogere en lagere golven, de één breekt eerder dan de ander op het langzaam hellende zand; dit beeld der grillige branding geeft uitmuntend aan wat wij onder een overgang van het ene naar het andere tijdperk hebben te verstaan.

Het kan ook verheldering brengen in een andere discussie der laatste decenniën, over de grens van Oudheid en M.E. Nadat A. Dopsch (geb. 1868) gewezen had op het voortbestaan van vele Romeinse instellingen na de val van het keizerrijk (476), eeuwen is het H. Pirenne (1862-1935) geweest, die in een suggestief betoog de stelling verdedigde, dat de M.E. niet beginnen met de val van Rome, maar met de veroveringen der landen rondom de Middellandse Zee door de Saracenen: de 6de en 7de eeuw waren de herfsttijden der antieke wereld, eerst de 8ste bracht de lente van de Germaanse, Westeuropese wereld, die typisch zou zijn voor de M.E., economisch, sociaal, linguistisch en algemeen cultureel.

Hebben perioden, als door velerlei kenmerken bepaalde geestelijke inhouden, ook een eigen leven? Dit is een andere kant van de periodisering, die ons brengt tot het probleem der rhythmiek in degeschiedenis. Reeds in de Oudheid heeft de cyclische beschouwing der historie aanhangers gehad, met of zonder verband met de getallenleer van Pythagoras . Telkens weer heeft men perioden genomen, van bepaalde duur, en getracht aan te tonen dat deze een eenheid op zich zelf waren die zich herhaalde. Ook de constructie van een 1000-jarig rijk houdt hiermee, zij het verwijderd, verband.

Belangrijker zijn de hypothesen van terugkeer na een bepaald aantal, 7, 12, generaties of 30 (d.i. ca 1000 jaar), of van het apocalyptisch getal 666. Later heeft men gedacht aan veel langere cycli, b.v. van 1700 jaar of misschien ook enkele duizenden. In de Oudheid kende men ook de opvatting der vijf ‘wereldmonarchieën’, die elkaar opvolgden, de Romeinse zou er de laatste van zijn, een opvatting die wij nog in de Renaissance tegenkomen. Het zijn alleen speculaties, die niet veel om het lijf hebben, hoe vernuftig men ook heeft gerekend (De stenen spreken!) en hoe men ook streefde om zijn geloof (meer dan dit was het niet, meest gepaard met de hoop hierdoor toekomstvoorspellingen te kunnen doen) te rechtvaardigen door er een logische grond aan te geven, b.v. door de redenering dat na zo en zoveel generaties een degeneratie moet intreden.

Maar ook zonder deze getallenmagie kan de periode van betekenis zijn: heeft zij bepaalde kenmerken, dan heeft zij een eigen geest, wordt als een levend wezen, dat jeugd, bloei en ouderdom kent. De periode wordt beschavingsorganisme, dat opgang en ondergang doormaakt en als elk levend wezen haar plaats aan een volgend geslacht moet afstaan. Ook hierin ligt de idee van een kringloop en het zijn de minsten niet, die hierop hun filosofische speculaties hebben gebouwd, daarin veel vernuft hebben getoond en vaak op allerlei hebben gewezen dat meer nuchtere geesten was ontgaan. Ik noem als de drie belangrijksten: G. B. Vico (1668-1744), [I]N[/I]. Danilewskij (1822-1885) en Oswald Spengler (1880-1936).

De eerste sprak van een kringloop in spiraalvorm, zodat telkens van terugkeer sprake is, maar niet naar het beginpunt, doch naar een hoger gelegen punt, zodat alles bijeen een vooruitgang betekent. De kring geldt voor elk volk: ieder maakt een ontwikkeling door in drie stadia, het goddelijke, of beter theocratische, het heroïsche en het menselijke, dat op zichzelf de beschaving betekent, maar tegelijk het begin van ontbinding is, waarna een ander volk, nog barbaars, de taak overneemt. De beide andere willen van geen beschaving der mensheid, noch van een algemene vooruitgang weten. Zij kennen slechts afzonderlijke culturen, die ver uiteenliggen en elkaars tegengestelde zijn. Elke cultuur is een organisme, dat volgens biologische wetten zich ontwikkelt en dus ook gedoemd is te sterven en geheel te verdwijnen. De Rus zag vooral de tegenstelling van W. en O.

Europa, elk met hun eigen geest, onbegrijpelijk voor de ander en tot strijd met elkaar gedwongen; de Duitser sprak ook van vele culturen, die elk een cyclus van lente, zomer, herfst en winter doormaken, een kringloop die zich dus telkens herhaalt; de Indische en de antieke cultuur werden gevolgd door die van Islam en Christendom, waarop die van W. Europa sinds 800 volgde, die nu in haar nadagen is: ‘Der Untergang des Abendlandes’ noemde hij zijn boek. De toekomst geeft hij aan de Mongolen en hun nieuwe cultuur. Vol van suggestieve gedachten, wordt zijn boek ontsierd door veel oppervlakkige kennis, een harde Pruisen-moraal en een systeemdwang, die hem nog meer parten speelt dan de beide anderen.

H. A. ENNO VAN GELDER

Huizinga, De Renaissance (Tien Studiën), 1926.

W. Goetz, Mittelalter und Renaissance (Hist. Zeitschr. 98, 1907).
F. Friedrich, Versuch über die Perioden der Ideengeschichte der Neuzeit, (Hist. Zeitschr. 122, 1920).

Meinecke, Die Entstehung des Historismus I (over Vico), 1936.

Croce, La filosofia di G. B. Vico, 1911.

von Below, Über historische Periodisierungen, 1925.

Pirenne, Mahomet et Charlemagne, 5de dr. 1937.