Ensie 1950

Redactie Gerrit Krediet, Jan Baert, Jac. Bot, Salomon Kleerekoper (1950)

Gepubliceerd op 04-07-2019

Het Nederlandse wegverkeer

betekenis & definitie

In 1814 was er in ons land nog geen 500 km straatweg en het zou nog zes jaar duren voordat een straatweg Arnhem met Utrecht verbond. Met de komst van de spoorwegen verminderde het belang der wegen zeer.

Er bestond weinig belangstelling voor de wegen, die eigenlijk alleen gebruikt werden voor het vervoer over korte afstand met paard en wagen. De ‘renaissance’ van de weg begon eerst, toen men er aan het einde van de 19de eeuw in slaagde bruikbare motorvoertuigen te construeren.

De wegen waren echter niet geschikt voor het gebruik van het nieuwe vervoermiddel. Zelfs in 1920 was de toestand van de wegen nog slecht.Voor de aanleg van het wegennet waren grote bedragen nodig, die niet uit de lopende inkomsten en uitgaven van Rijk, Provincie en Gemeente konden worden geput. Daarom werd in 1926 door de regering het Wegenfonds ingesteld, dat de nodige inkomsten kreeg uit de wegenbelasting. Bij een wet van 1934 werd het Verkeersfonds ingesteld, waarbij bepaald werd, dat alle rijksuitgaven ten behoeve van het verkeer over de spoorwegen, tramwegen, waterwegen, landwegen en door de lucht gedekt zouden worden door de inkomsten welke deze verkeersvormen aan het Rijk zouden opbrengen. Het Wegenfonds ging toen over in dit Verkeersfonds. De regering ging hierbij uit van het standpunt dat het verkeer als een eenheid moest worden behandeld.

Over de begrotingsjaren 1945 tot en met 1950 is geen afzonderlijke begroting van inkomsten en uitgaven van het Verkeersfonds vastgesteld. De inkomsten komen nu ten bate van de Rijksmiddelen en de uitgaven worden gebracht ten laste van de Rijksbegroting.

In 1926 werd bepaald dat Rijk en Provincie wegenplannen moesten opstellen. Het eerste Rijkswegenplan, dat voorzag in de aanleg en verbetering van wegen, alsmede in de bouw van vaste bruggen over de grote rivieren, werd opgesteld in 1928; het werd herzien in 1933 en 1938, terwijl thans het Rijkswegenplan 1948 van kracht is. Het Rijkswegenplan omvat de primaire wegen, d.z. de belangrijke doorgaande verbindingen tussen de Ned. bevolkingscentra. Naast dit plan bestaan de z.g. secundaire wegen van de provinciale wegenplannen, welke de bevolkingscentra van minder belang verbinden en tevens de primaire wegen onderling. Tenslotte bestaan de tertiaire wegen, d.z. de wegen voor doorgaand verkeer, die niet op het Rijkswegenplan of de provinciale wegenplannen voorkomen. In de jaren 1926 tot en met 1937 werd door het Rijk een bedrag van 167 mill. gulden in wegen en bruggen geïnvesteerd.

De totale lengte van de verharde wegen in ons land beliep in 1947 ca 30 000 km. De lengte van de voornaamste verharde wegen was 12 736 km, waarvan 2386 km primaire (rijks)weg, 5218 km secundaire weg en 5132 km tertiaire weg. Van de wegen van het Rijkswegenplan, in beheer en onderhoud bij de Rijkswaterstaat, was 41,3% bitumineus, 35,2% van de oppervlakte had klinkerbestrating en 18,2% cementbeton, 3,4% was keibestrating en de rest steenslag, grind, hout of gecombineerde verharding. De lengte der rijwielpaden langs de wegen van het Rijkswegenplan beliep 2036 km, en die van de rijwielstroken 927 km. Bij de provinciale wegen vindt men 700 km tweezijdige en 650 km eenzijdige rijwielpaden. Verder bestaan nog afzonderlijke rijwielpaden.

Uit een onderzoek van de ‘Subcommissie voor de kosten van de weg’ in 1938 bleek, dat in de jaren 1920 tot en met 1951 de bijzondere uitgaven van de overheid ten behoeve van het motorwegverkeer waarschijnlijk zouden bedragen 780 mill. gulden, terwijl de bijzondere ontvangsten van de overheid uit het motorwegverkeer 880 mill. gulden beliepen. Van andere zijde werd echter berekend, dat er over de periode 1920-1935 reeds een tekort zou zijn van 193 mill. gulden. Door de veranderingen in de toestand hebben deze cijfers nog slechts beperkte betekenis.

Het verkeer op de wegen wordt geregeld door de Wegenverkeersregeling van 16 September 1941. Dit besluit behelst tezamen met de Motor- en Rijwielwet van 1905 de regeling van het verkeer langs de weg. Als principe geldt dat elke weggebruiker zich op zodanige wijze dient te gedragen, dat het verkeer niet in gevaar kan worden gebracht. Tevens dient hij zich zo te gedragen, dat een ander geen schade wordt berokkend of die ander niet in sterker mate wordt belemmerd of overlast ondervindt dan in de gegeven omstandigheden onvermijdelijk is. Van bijzonder belang zijn de verkeerstekens. Hierbij gelden de volgende algemene regels: driehoekige borden met rode rand duiden een waarschuwing voor gevaar aan, ronde rode borden een verbod, ronde blauwe borden een verplichting en rechthoekige blauwe borden een aanwijzing.

In verband met internationaal overleg zal in Nederland nog een aantal nieuwe verkeersborden worden ingevoerd; alle borden zullen internationaal gelijk worden. In 1948 is een wetsontwerp ingediend om de Wegenverkeerswet van 1935 met enkele wijzigingen in werking te laten treden.

Voor de oorlog beliep het aantal verkeersongevallen 41 000-47 000 per jaar. Door de grote veranderingen op wegvervoergebied daalde het cijfer in 1942 tot 10 600. Voor de oorlog waren er 720-840 doden per jaar en 11 000-16 000 gewonden. In 1942 waren er 486 doden en 4000 gewonden.

Na de oorlog was het aantal verkeersongevallen aanvankelijk veel kleiner dan voor de oorlog. Maar in 1948 was dit getal reeds weer bereikt. De procentuele verdeling van het aantal vervoermiddelen betrokken bij verkeersongevallen beliep in 1947 o.a. voor vrachtauto’s 29,1%, personenauto’s 26,0%, rijwielen 15,2%, voetgangers en motorrijwielen elk 5,9%, terwijl de vaste voorwerpen 6,3% haalden.

Een zeer groot deel van deze ongevallen werd veroorzaakt door fouten van bestuurders van de vervoermiddelen; in 1939: 36 629 van de 47 649 verkeersongevallen, en in 1947: 29 482 van de 39 400 ongevallen.

Twee organisaties die belangrijk werk verrichten op het gebied van het wegvervoer zijn de Algemene Nederlandse A N W.B Wielrijders Bond, gesticht in 1883 en de Koninklijke Nederlandse Automobiel Club, KNAC, gesticht in 1898. De Koninklijke Nederlandse Toeristenbond A.N.W.B. heeft zich van velocipedistenbond ontwikkeld tot een organisatie voor toerisme en verkeer, waarin automobilisten, motorrijders, wielrijders, wandelaars, ruiters, watertoeristen, kampeerders en privé-luchttoeristen zijn opgenomen. De K.N.A.C. is een organisatie gebleven, die speciaal de belangen van het automobilisme behartigt.