Ensie 1950

Redactie Gerrit Krediet, Jan Baert, Jac. Bot, Salomon Kleerekoper (1950)

Gepubliceerd op 04-07-2019

Bosbedrijven

betekenis & definitie

Slechts een klein gedeelte van de bossen op aarde kan productiebos zijn of worden. Millioenen hectaren bos zijn zo gelegen, dat zij voor houtproductie ongeschikt zijn.

Zij liggen te ongunstig om houttransport mogelijk te maken: hoog in het gebergte, diep in onbereikbare binnenlanden of te midden van moerassen. Hout is een volumineus product, waarvan de transportkosten de prijs al spoedig zo doen oplopen, dat het onbetaalbaar wordt.

Daardoor komen in het algemeen slechts die bossen voor productiebos in aanmerking, die niet te ver van de bevolkingscentra, aan met zeeschepen bereikbare kusten of langs grote bevaarbare rivieren gelegen zijn. Men kan zeggen, dat het hout economisch beschikbaar moet zijn, maar dat de grenzen van de economische beschikbaarheid zich kunnen wijzigen met de houtprijzen en de uitbreiding der verkeersmogelijkheden.

De voor de mensheid beschikbare hoeveelheid hout is dus geenszins onbeperkt.Met het bos dat voor productie in aanmerking komt moet zuinig en zorgvuldig worden omgegaan. Tot deze overtuiging is men geleidelijk overal in de beschaafde wereld gekomen, hetgeen blijkt uit het feit dat overal de staatsbosbedrijven streven naar duurzaamheid van de houtopbrengst en dat men overal de particuliere bosbezitters poogt te overtuigen van de noodzakelijkheid of hen te dwingen, hun bedrijven op duurzame productie te richten.

Duurzaamheid in het productiebosbedrijf betekent een bedrijfsvoering, waarbij jaarlijks, tot in lengte van dagen, een gelijke of stijgende hoeveelheid hout geoogst kan worden.

Aangenomen dat men een bosbedrijf bezit en de bedoeling heeft honderdjarig hout te oogsten en aangenomen dat de uitgestrektheid van het gehele bedrijf 1000 ha bedraagt, dan kan men jaarlijks 10 ha leegkappen en dadelijk opnieuw beplanten. Heeft men dit honderd keren gedaan, dan is het gehele terrein leeggekapt geweest en weer opnieuw beplant. De gedurende het eerste jaar gekapte 10 ha bevatten dan na 100 jaren weer honderdjarig hout en kunnen in het 101ste jaar gekapt worden. De in het tweede jaar gekapte 10 ha kunnen opnieuw gekapt worden in het 102de jaar enz. Op deze wijze is de noodzakelijke duurzaamheid volledig bereikt. Naderhand zal blijken, dat de zaak niet zo eenvoudig is als hier is weergegeven, maar in beginsel is de voorstelling juist.

Hoe het zij, steeds is de allereerste en voornaamste eis voor een productiebosbedrijf de regeling van de duurzaamheid, opdat ook in de verre toekomst de productie verzekerd is. Een van de moeilijkste punten hierbij is de keuze van de omloopstijd, m.a.w. het vaststellen van de leeftijd, waarop de bomen voor veiling in aanmerking zullen komen. Daarbij dienen zeer verschillende zaken overwogen te worden: in de eerste plaats moet rekening gehouden worden met de houtsoorten, die het bos vormen of zullen vormen. Het behoeft geen betoog, dat niet alle houtsoorten even snel groeien en dus ook niet alle evenveel jaren nodig zullen hebben om een marktwaardig product te leveren. Als typisch voorbeeld moge gewezen worden op populieren, die op de leeftijd van 25 jaren afmetingen kunnen vertonen die bij eiken eerst na 150 tot 200 jaren bereikt worden. In dit verband dient overigens ook gelet te worden op de grondgesteldheid, aangezien op vruchtbare grond de meest gewenste maten eerder bereikt worden dan op schrale grond.

Verder zal bij de bepaling van de omloopstijd, van de kapleeftijd dus, terdege rekening gehouden moeten worden met de eisen die de markt stelt en vermoedelijk in de toekomst zal stellen. Uit de aard der zaak is dit een buitengewoon moeilijk punt, aangezien niemand in de toekomst kan zien, maar van de bosbouwer wordt niettemin verlangd dat hij zijn bedrijf inricht op een periode die vrijwel steeds enige malen groter is dan de diensttijd van een bosbeheerder. In de derde plaats doet zich de moeilijkheid voor, dat van het goed geregelde productiebosbedrijf verlangd mag worden, dat de in het bedrijf belegde kapitalen een bepaalde rente opleveren. Hoe langer de omloopsduur, des te groter wordt het kapitaal dat, in de vorm van de staande houtvoorraad, in het bos steekt, en des te moeilijker wordt het door de jaarlijkse opbrengst van het gekapte hout een behoorlijke rente van het boskapitaal te verkrijgen. Daartegenover staat dan weer, dat bij een lage omloop het jaarlijks te kappen hout een geringe waarde vertegenwoordigt, niet voldoende om een behoorlijke rente van het boskapitaal op te leveren. Overigens kunnen zich nog meer moeilijkheden voordoen bij het vaststellen van de omloop, zoals het vraagstuk van de afvoermogelijkheid van het hout.

Er zijn omstandigheden, b.v. als men op het vlotten is aangewezen, dat hout van kleine afmetingen wel, maar grote houtwerken niet kunnen worden getransporteerd. Op welke afmeting moet het bosbedrijf zich richten, wanneer zowel klein als groot hout wordt gevraagd?

Het spreekt van zelf dat tegelijk met de overwegingen inzake de te kiezen omloopstijd beslist moet worden over de te kiezen houtsoort, althans indien men met klimaat en grondgesteldheid rekening moet houden. In het gebergte, op moerassige gronden en op zeer arme zandgronden, bestaat veelal geen of weinig mogelijkheid van keuze en is men op één enkele houtsoort aangewezen.