Ensie 1949

Redacie Cornelis Jakob van der Klaauw, Herman Johannes Lam, George Lignac (1947)

Gepubliceerd op 10-07-2019

Nomenclatuur

betekenis & definitie

Hoewel de nomenclatuur slechts een bijkomstig hulpmiddel der systematiek is, kan zij om haar grote practische belang niet geheel onbesproken blijven. Toen er nog maar weinig plantensoorten bekend waren, was het voldoende ze door een korte beschrijving — in het Latijn natuurlijk, de taal der middeleeuwse geleerde wereld — van elkaar te onderscheiden.

Tot het eind der 17de eeuw kon men het met dergelijke phrase-names doen, maar toen nam het aantal bekende plantensoorten zodanig toe — Dodonaeus noemt er in 1554 nog geen 1000, Ray in 1690 reeds meer dan 18 000 —, dat men ertoe overging naam en beschrijving te scheiden: de beschrijving kon gevoeglijk langer worden (en de typologie eist zelfs zeer uitvoerige analyse van de levenscyclus) nu de naam tot enkele woorden werd beperkt. De eerste die dit aantal op twee bracht was A.

Q. Bachmann
(Rivinus, 1690), maar eerst het geniale organisatietalent en de ruime blik van C. Linnaeus verhieven deze binaire (binominale) nomenclatuur tot een stelsel, dat sindsdien is gehandhaafd . Allengs bleek het echter nodig afspraken te maken over vorming van namen, over hoe te handelen bij samenvoeging van twee of meer soorten tot één of bij splitsing van één soort in twee of meer enz.

Aldus kwamen de nomenclatuurregels tot stand, het eerst opgesteld door Alph. de Candolle (1867), maar sinds 1905 door alle opeenvolgende Internationale Botanische Congressen aangevuld en verbeterd.De voornaamste bepalingen betreffen: het vaststellen van de uitgangen van bepaalde taxa (b.v. families op -aceae) en het bepalen van de spelling, van de wijze van beschrijven en publiceren; voorts de geldige naam van een taxon op grond van de prioriteit (voor verschillende groepen zijn bepaalde boeken als grens vastgesteld, voor de hogere planten b.v. Linnaeus, Species Plantarum, Ed. I, 1753), waardoor synoniemen (verschillende namen voor hetzelfde taxon; slechts de oudste is geldig) ontstaan naast homoniemen (zelfde namen voor verschillende soorten; ook hiervan is slechts de oudste geldig). In de plantkunde zijn tautoniemen (soorts-en genusnaam gelijk) niet toegelaten (in de dierkunde wel). Voorts behoren onverbrekelijk bij elkaar de naam en zijn schepper: de auteursnaam, die vaak wordt afgekort, b.v. L. voor Linnaeus; ook hiervoor bestaan regels.

Wordt een soort naar een ander geslacht overgebracht, dan komt de oorspronkelijke auteursnaam tussen haakjes te staan en wordt in de plantkunde de naam van degeen, die de verandering aanbracht daaraan toegevoegd (in de dierkunde niet). Vindt zulk een overbrenging nogmaals plaats, dan wordt de tweede auteursnaam door de derde vervangen: de eerste blijft steeds behouden. Als uitzonderingen op de regel der prioriteit is een lijst van nomina generica conservanda aangelegd (die door elk congres kan worden uitgebreid): genusnamen waarvan verandering om enigerlei reden ongewenst is.

Voorbeeld van de ontwikkeling van een Latijnse plantennaam (vlier).

L. Fuchs, 1542: Sambucus (één naam is voldoende, doordat er slechts één soort bekend was); afleiding onbekend.
C. Bauhin, 1623: Inmiddelszijn meer soorten bekend geworden en B. noemt daarom onze vlier: Sambucus fructu in umbella nigro (phrase-name) (de vlier met zwarte vruchten i n een scherm).
A. van Royen, 1740: Daar niemand aan regels gebonden was, beschreef v. R. dezelfde plant als volgt: Sambucus caule arboreo ramoso floribus umbellatis (phrasename) (de vlier met een vertakte houtige stam en bloemen in een scherm).
C. Linnaeus, 1753: Sambucus nigra L. (binaire nomenclatuur).

Een belangrijke hulpmethode bij de nomenclatuur (die in de loop der jaren uiterst gecompliceerd is geworden) is de z.g. type-methode, die sinds 1930 internationaal is aanvaard. Deze heeft niets te maken met de eerder genoemde typologie, maar berust op het vaststellen van een geconserveerd type-exemplaar, dat steeds kart worden gecontroleerd en dat het uitgangspunt vormt, waaromheen zich de soortdiagnose, met het toenemen van het aantal gevonden individuen, allengs kan uitkristalliseren. Evenals het typeexemplaar het uitgangspunt vormt voor de diagnose van de soort, dus voor de toepassing van de soortsnaam, is de type-soort het uitgangspunt voor de toepassing van de genusnaam en het type-genus dat voor de toepassing van de familienaam enz. Het type-exemplaar wordt door de auteur als zodanig aangewezen; in oudere soorten stelt men achteraf type-exemplaren vast (lectotype). De waarde van een herbarium (en van een zoölogisch museum) berust vooral op het aantal type-exemplaren (kortweg ‘typen’) dat het bezit. Grote typencollecties bevinden zich in de herbaria ta Kew (bij Londen), Parijs, Genève, Leiden, Brussel, Buitenzorg, Utrecht, Jamaica Plain (Mass.) (Arnold Arboretum), Washington (D.

C.) enz. Het herbarium van Linnaeus, dat vooral uit typen bestaat, is sinds 1828 eigendom van de Linnean Society te Londen.

A. Pulle, Compendium van de terminologie, nomenclatuur en systematiek der zaadplanten, 1938.
C. A. Backer, Verklarend handwoordenboek van wetenschappelijke plantennamen, 1936.

International Rules of Botanical Nomenclature (uitg. Int. Bot. Congressen, laatstelijk Amsterdam 1935, volgend congres Stockholm 1950).