Ensie 1949

Redacie Cornelis Jakob van der Klaauw, Herman Johannes Lam, George Lignac (1947)

Gepubliceerd op 10-07-2019

Het ademhalingsstelsel

betekenis & definitie

De ademhalingsorganen dienen niet alleen voor de aanvoer van zuurstof, maar ook voor de afvoer van koolzuur en waterdamp. Deze functies worden gelijktijdig en op principieel dezelfde wijze verzorgd.

Aan de functie van de ademhaling zijn bovendien de functies verbonden van het reukzintuig (z.a.) en van het spreekapparaat, het z.g. strottenhoofd. Wij verdelen dit orgaanstelsel in:1. de neusholte, 2. de keelholte, 3. het strottenhoofd, 4. de luchtpijp, 5. de longen, en bespreken deze in volgorde.

De neusholte begint in de uitwendige neus, een voor de mens kenmerkend deel van het aangezicht, en eindigt in de keelholte. Aan de neus onderscheiden wij de wortel, waarop de brug van de bril rust, de rug, die concaaf, recht, convex of haakvormig gebogen kan zijn, de top en de vleugels. De vormen van deze onderdelen zijn kenmerkend voor de verschillende rassen. Op de huid van de neusvleugels zien wij veelal een aantal zwarte puntjes. Dit zijn de wijde openin gen van talgklieren waarvan het talg bedekt is met hoorn. Bij uitzondering ontbreken haren bij deze talgklieren De holte van de neus, de voorhof van de neusholte, is eveneens met huid bekleed; deze huid draagt haren (v/brissae) en bevat talg- en zweetklieren.

De uitwendige neus wordt gesteund door skeletstukken die deel uitmaken van de schedel, en kraakbeenstukken die bewegelijk aan de beenstukken verbonden zijn. Voorhof en eigenlijke neusholte worden in een rechter en linker helft verdeeld door een tussenschot, dat in de regel min of meer naar één zijde afwijkt. De zijwanden van de neusholte dragen elk een drietal boven elkaar gelegen schelpen, die het lumen vernauwen. Onder de onderste schelp mondt het traankanaal uit, dat het overtollige traanvocht uit de binnenste ooghoek naar de neus afvoert. Onder de middelste schelp monden holten uit die zich bevinden in het voorhoofdsbeen, het bovenkaaksbeen en het voorste deel van het zeefbeen. Onder de bovenste schelp monden dergelijke holten uit van het achterste deel van het zeefbeen.

Deze holten, de z.g. bijholten van de neus, worden wel opgevat als resonantieruimten voor de stem. In ieder geval is door hun bestaan de schedel lichter van gewicht. Deze holten ontstaan eerst na de geboorte en groeien dan van de neusholte in de genoemde beenderen uit. Een geheel ongevaarlijk bezit vormen zij niet, daar zij van de neusholte uit, bij verkoudheid e.d., ontstoken kunnen raken en dan ernstige klachten kunnen veroorzaken. Gemakkelijk te genezen is zulk een bijholte-ontsteking (sinusitis) niet. De neusholte is een vrij smalle ruimte, van boven 2a 3 mm, van onder 12-15 mm breed, die nog versmald wordt door het tussenschot en de schelpen.

Het nut hiervan kan men zien in het daardoor veroorzaakte nauwe contact tussen de ingeademde lucht en het slijmvlies. Dit slijmvlies is dik, zeer bloedrijk en draagt trilharen. De instromende lucht wordt daardoor vochtiger gemaakt, verwarmd en gezuiverd van stofdelen. Ook de slijmafscheiding is aan deze zuivering dienstig. Op de overgang van voorhof naar holte bevat het slijmvlies een zeer rijk netwerk van aderen, die door geweld gemakkelijk tot bloeden gebracht kunnen worden (neusbloeding). Boven in de neusholte vinden wij het reukzintuig . De keelholte werd reeds bij de spijsverteringsorganen besproken.

Het strottenhoofd is te beschouwen als een opzetstuk van de luchtpijp en verbindt de keelholte met de luchtpijp. Het reikt van de 5de tot de 7de halswervel en bestaat uit kraakbeenstukken, banden, spieren en een binnenbekleding van slijmvlies. De kraakbeenstukken: tongbeen, schildkraakbeen, ringkraakbeen, bekervormig kraakbeen en strotklepje geven aan het geheel stevigheid en kunnen door de spieren t.o.v. elkaar bewogen worden, terwijl zij door de banden aan elkaar bewegelijk bevestigd zijn. Deze kraakbeenderen beginnen op het 25ste levensjaar te verbenen, een proces dat op het 60-70ste jaar nagenoeg voltooid is. Wanneer het strottenhoofd van een kind een ogenblik wordt samengedrukt, dan veert het terug. Bij ouderen is dit niet het geval en is het gevaar voor stikken dus groter.

Het schildkraakbeen is vooral bekend doordat het bij magere mannen onder de huid zichtbaar naar voren uitsteekt, de Adamsappel. Twee paar banden moeten i.h.b. genoemd worden. Zij vormen de bindweefselige grondslag van de valse en ware stembanden en zijn aan de kraakbeenstukken verbonden. De spieren die deze kraakbeenstukken t.o.v. elkaar kunnen bewegen, maken het mogelijk de ware stembanden te spannen en te ontspannen, van elkaar te verwijderen en naar elkaar toe te bewegen. Bezien wij nu het inwendige van het strottenhoofd, dan valt ons onmiddellijk op dat de ingang afgesloten kan worden door een klepje dat aan de voorwand vastzit. Dit klepje bestaat uit het met slijmvlies beklede kraakbenige strottenklepje. Wanneer wij bij het slikken het strottenhoofd reflectorisch omhoog bewegen, hetgeen is waar te nemen aan de Adamsappel, dan wordt dit strottenklepje omgeklapt en sluit de ingang van het strottenhoofd af, waarbij de ingang zelf door spiercontractie ook nog wordt vernauwd.

Door dit mechanisme worden voedsel en drank automatisch verhinderd om in de luchtwegen terecht te komen. Even onder het strottenklepje is de luchtweg aanmerkelijk vernauwd tot een voor-achterwaartse spleet, de stemspleet. Deze vernauwing wordt veroorzaakt door de bovengenoemde stembanden, die het slijmvlies van zijdelings in het lumen doen welven, waardoor twee paar plooien ontstaan. De bovenste worden veroorzaakt door de valse stembanden. Deze hangen slap omlaag. De onderste worden gevormd door de ware stembanden, waarvan het bindweefsel elastisch is en die bovendien spiervezels bevatten. De ware stembanden, waartussen de stemspleet, zijn dus gespannen.

Deze ware stembanden kunnen door spierwerking, zoals gezegd, gespannen en ontspannen worden, maar ook kan de stemspleet verwijden vernauwd, ja zelfs gesloten worden. Deze stembanden vormen een belangrijke factor bij het ontstaan van de stem, hoewel men het belang van tong, verhemelte, lippen enz. niet te gering moet achten. Tussen valse en ware stembanden bevindt zich een zijdelings gelegen nis, de uitbochting van Morgagni. De luchtpijp verbindt het strottenhoofd met de bronchiën of luchtpijptakken. Zij is 10-11 cm lang en reikt van de 7de halswervel tot de 5de borstwervel. Een 16-20 tal hoefijzervormige kraakbeenringen draagt zorg dat de luchtpijp steeds open blijft. Aan het ondereinde splitst de luchtpijp zich in een rechter en linker bronchus. De rechter bronchus ligt meer in het verlengde van de luchtpijp dan de linker, zodat ingeademde voorwerpen (apenootjes en schilletjes ervan b.v.) eerder in de rechter dan in de linker long terecht komen.

De beide bronchiën dringen gezamenlijk met bloed-, lymfvaten en zenuwen de longen binnen. De longen hebben een vorm die beschreven zou kunnen worden als een halve kegel met afgeronde top en uitgeholde basis. De sneevlakken liggen naar elkaar toegekeerd en bevatten iets boven het midden de toegangsplaats voor bronchiën, vaten en zenuwen. De longen liggen rechts en links ter zijde van het hart in de borstkas en rusten op het middenrif. De linker long is door een diepe gleuf in twee, de rechter door twee diepe gleuven in drie kwabben verdeeld. Het bij kinderen rosé, later meer grijze oppervlak is bekleed door een glad, glanzend, vochtig vlies, het longvlies. Om de intreeplaats van bronchiën en vaten slaat dit vlies om in het borstvlies, dat de binnenzijde van de borstkas bekleedt.

De gladde, glanzende, vochtige oppervlakken zijn dus naar elkaar toegekeerd en omsluiten een capillaire ruimte, de pleuraholte. Wij vinden hier dus in principe dezelfde verhoudingen als bij de darmen, die door het buikvlies worden bekleed. Een gelijke toestand zullen wij later aantreffen bij het hart. Deze vliezen, buikvlies, borst- en longvlies en hartezakje, heten tezamen de weivliezen en bevorderen de wrijvingsloze bewegelijkheid van darmen, longen en hart. De binnentredende bronchus vertakt zich evenals een boom telkens in twee takken, zodat tenslotte een zeer groot aantal nauwe buisjes ontstaat. Aan het einde van de luchtweg bevindt zich een iets wijder zakje, dat het einde van de luchtweg vormt. De wand van dit zakje heeft een aantal halfbolvormige uitstulpingen, met een doorsnede van ongeveer 1/4 mm.

Deze uitstulpingen heten de longblaasjes of alveoli. De longen bevatten ongeveer 750 millioen alveoli met een totaal oppervlak van nagenoeg 100 m2. Dit is het ademende oppervlak, d.w.z. door dit oppervlak geschiedt de gaswisseling tussen de lucht in de alveoli en het bloed. De wand van de alveoli is dan ook zeer dun en voor het grootste deel omgeven door de dunwandige capillairen (haarvaatjes). De ruimte tussen luchttakken en alveoli wordt ingenomen door bloed- en lymfvaten, zenuwen en door elastisch bindweefsel, dat de long stevigheid verleent en de neiging veroorzaakt zich zeer aanmerkelijk te verkleinen. Ook de grotere luchttakken worden constant opengehouden door kraakbeenringen, terwijl stof en slijm verwijderd worden door het trilhaarepitheel. De wijze waarop door het uitzetten van de borstkas en de bewegingen van het middenrif de ademhaling verzorgd wordt, vindt de lezer beschreven in het hoofdstuk over het bewegingsapparaat.