Ensie 1949

Redacie Cornelis Jakob van der Klaauw, Herman Johannes Lam, George Lignac (1947)

Gepubliceerd op 10-07-2019

Aanvoer: het maagdarmstelsel of spijsverteringsstelsel

betekenis & definitie

In principe bestaat dit stelsel uit een buis die aanvangt bij de mond en eindigt met de anus. De buis bestaat uit een aantal afdelingen die in bouw en functie verschillen:

1. de mondholte is door de lippen van de buitenwereld afgesloten en reikt tot aan het keelgat. De speekselklieren monden er in uit;
2. de keelholte is gelegen achter de neusholte, de mondholte en boven het strottenhoofd en verbindt deze holten en de slokdarm onderling;
3. de slokdarm, een buisvormig orgaan, dat de keel met de maag verbindt, is in hals en borstholte gelegen;
4. de maag, een zakvormige verwijding van het darmkanaal, gelegen in het bovenste deel van de buikholte tussen lever en milt;
5. de twaalfvingerige darm, een kort stuk darm, gelegen tegen de achterste buikwand. Lever en alvleesklier monden er in uit;
6. de dunne darm, het langste stuk van de darm, waarin het meest intensief de processen van vertering en opslorping verlopen, verdeeld in nuchtere darm en kronkeldarm;
7. de dikke darm, bestaande uit blinde darm met wormvormig aanhangsel, opstijgend deel, dwars deel, afdalend deel en S-vormig deel, heeft een ruimer lumen dan de dunne darm en geeft in hoofdzaak gelegenheid voor de absorptie van water;
8. de endeldarm, het laatste deel, van de buitenwereld afgesloten door een kringspier, de anus, en met een kruikvormig lumen.

Voor wij deze verschillende delen bespreken moeten wij op enkele inrichtingen van algemeen belang wijzen.

1. In de darm bestaat als regel éénrichtingsverkeer, nl. van mond naar anus. De spijsbrei, die door vertering en absorptie en toevoeging van galkleurstoffen, slijm, epitheelcellen en bacterie lij ken, geleidelijk in faeces (uitwerpselen) verandert, wordt door de darmwand zelf voortbewogen. Tot aan het keelgat gaat dit bewust en gewild. Na het slikken bemerken wij vrijwel niets meer van de werkzaamheid van onze darm, behalve wanneer deze leeg is (hongergevoel), overvuld is (gevoel van spanning) of zeer levendige bewegingen uitvoert (darmgeruisen). Zijn de faeces, ingedikt, in de endeldarm gearriveerd, dan krijgen wij voor het eerst weer een sein, het gevoel van aandrang. In de regel is het gevolg geven aan deze aandrang niet gedwongen. Door al te veelvuldig of te langdurig uitstellen kan het gevoel van aandrang onderdrukt worden en ontstaat de gewoonte-verstopping, hardlijvigheid, de habituele obstipatie. Door goedbedoelde manipulaties als spuitjes, clysma’s, zeeppennetjes en dergelijke ondingen, zowel als door het geregeld gebruik van laxerende middelen (laxantia, purgativa, bloedreinigende middelen) kan men eveneens een habituele obstipatie in de hand werken. Een geregelde, dagelijkse defaecatie is een grote zegen en deze verkrijgt men alleen door een juiste opvoeding van de darm, door het kind van den beginne af te gewennen aan een bepaald uur van de dag en geduld te oefenen. In de dikke darm worden de faeces wel heen en weer gevoerd, daar bestaat dus een fysiologische antiperistaltiek.

Na misselijkheid kan ook braken optreden door antiperistaltiek van maag en slokdarm. Het éénrichtingsverkeer wordt nog in de hand gewerkt door z.g. kleppen, d.z. plaatselijke versterkingen van de circulair verlopende spiervezels in de darmwand en daaraan beantwoordende plooien in het slijmvlies. Dergelijke kleppen zijn aanwezig tussen slokdarm en maag (cardia), tussen maag en twaalfvingerige darm (pylorus = portier), in de afvoerbuis van de galblaas (spiraalklep van Heister), tussen dunne en dikke darm (klep van Bauhiri), tussen blinde darm en wormvormig aanhangsel (klep van Gerlach) en aan het einde van de darm, de aars of anus.

2. De dunne darm geldt als steriel, d.w.z. vrij van bacteriën. Dit schijnt vooral in verband met de uitmonding van lever en alvleesklier in de twaalfvingerige darm van belang. Bacteriën kunnen van twee zijden binnendringen.

Van de mond uit bestaat een drievoudige barrière: 1. het speeksel werkt door de aanwezigheid van rhodaankalium zwak antiseptisch; 2. de ring van amandelen (neus- en tongamandel, één paar keelamandelen) rond het keelgat scheiden witte bloedlichaampjes af (speekselbolletjes), die anti-bacterieel werkzaam zijn; 3. het maagzuur (1/10% zoutzuur) is antiseptisch.

Van de dikke darm uit bestaat een eenvoudige barrière in de vorm van zeer rijk ontwikkeld lymfoied weefsel in blinde darm en wormvormig aanhangsel, dat door middel van het uitzenden van witte bloedlichaampjes werkt.

3. De gehele binnenwand van de darm wordt bekleed door slijmvlies (Weefselleer, Histologie, blz. 298). Het afgegeven slijm vergemakkelijkt de passage van het voedsel. Om het slijmvlies heen ligt een dubbele spierlaag, inwendig een circulaire, uitwendig een longitudinale, die voor de darmbewegingen zorgt. Bij de maag is het verloop ietwat gecompliceerder. Bij de dikke darm is de overlangse spierlaag geen aaneensluitend geheel, maar bestaat uit een drietal stroken (taeniae, lett. linten).

Maag, dunne darm, blinde darm en wormvormig aanhangsel en het dwarse en S-vormige gedeelte van de dikke darm zijn alzijdig omringd door het buikvlies, dat eveneens de binnenoppervlakte van de buikholte bekleedt. Door een dubbel blad van het buikvlies (het z.g. darmscheil of mesenterium) zijn deze darmgedeelten met de buikwand verbonden. Tussen de beide bladen liggen de zenuwen, bloed- en lymfvaten die de darmwand verzorgen. Het buikvlies (peritoneum) behoort met het hartezakje en het borstvlies tot de z.g. weivliezen. Het zijn vliezen met spiegelglad, glanzend, vochtig oppervlak. Zij maken een practisch wrijvingloos bewegen van de organen (hart, longen, darmen) t.o.v. de omgeving (en bij de darmen t.o.v. elkaar) mogelijk. Ook lever, milt, baarmoeder, eierstokken zijn op deze wijze door buikvlies omgeven en door dubbele bladen beweeglijk verbonden.

Van de onderrand van de maag en de voorzijde van het dwarse dikke darmgedeelte hangt een dubbel blad van het buikvlies als een schortje over de dunne darm tot aan het bekken. Dit dubbele blad heet grote net en wordt door de darmbewegingen aanhoudend heen en weer bewogen. Bij een plaatselijke buikvliesontsteking, b.v. door een zweer in de darm, wordt het vlies stroef en blijft het grote net haken. Dan wordt het net door de bewegingen in plooien om de ontstekingsplaats gelegd en damt het proces af. Deswegen noemt men het net wel de politie-agent van de buik. De zenuwen van de darm behoren alle tot het autonome zenuwstelsel.

De parasympathicus bevordert de actie van de darm, terwijl de orthosympathicus remt. Bovendien bezit de darm nog een eigen reflectorisch werkend zenuwstelsel, in de wand (intramuraal) gelegen, waardoor ook de geïsoleerde darm tot zijn velerlei bewegingen in staat is.

De bloedvaten van de darm, van de maag tot aan het einde, vormen ook wat de slagaders betreft, een netwerk doordat zij onderling één of meer malen door boogvormig verlopende takken (arcaden) verbonden zijn. Dit werkt een regelmatige bloedvoorziening in de hand, ondanks het feit, dat dicht bij elkaar gelegen darmgedeelten in een zeer sterk verschillende functietoestand kunnen verkeren en deze verhoudingen snel kunnen wisselen.

Een samengetrokken darmdeel heeft zeer weinig bloed nodig; het daarop volgende verslapte gedeelte bevat echter spijsbrei en vertoont dus intensieve secretie- en absorptieprocessen, waarvoor een ruime bloedvoorziening nodig is. De lymfvaten van de darm liggen in de aanvang, dus in de darmwand zelf, om de aderen heen, zodat het geresorbeerde voedsel de lymfvaten moet passeren om in de aderen te geraken. Het vet wordt daarbij in de lymfvaten achtergehouden en naar de borstbuis vervoerd. De aderen van de maag en van de darm tot dicht bij de anus monden met de aderen van milt en alvleesklier in de poortader die het bloed naar de lever vervoert.

Wij bespreken nu de verschillende darmgedeelten.

De mondholte is daarom zulk een interessant anatomisch onderwerp, omdat zij het enige inwendige gedeelte van het lichaam is dat met eenvoudige middelen, nl. een behoorlijke belichting, vrijwel geheel zichtbaar gemaakt kan worden. Wij nodigen de lezer dan ook uit deze beschrijving met behulp van een spiegel te volgen.

De mond wordt naar buiten afgesloten door lippen en wangen. Beide zijn van buiten door huid, van binnen door slijmvlies bekleed en bevatten willekeurige spieren, bindweefsel, vet, bloedvaten en zenuwen. Op het buitenoppervlak van de bovenlip zien we twee evenwijdige, verticale plooitjes, met daartussen een gootje, filtrum (lett. minnedrank) geheten. Het filtrum is een overblijfsel van de driedelige aanleg van de bovenlip, uit een middelste en twee zijdelingse gedeelten, die ter plaatse van de plooitjes zijn vergroeid. Gebeurt dit niet, dan ontstaat een hazenlip, die dus in de regel eenzijdig (asymmetrisch) is, soms dubbelzijdig en gepaard kan gaan met een gespleten verhemelte. De vrij brede strook huid die de mondspleet omlijst, heeft een dunne hoornlaag. waar de rode kleur van de lederhuid dóórschijnt: het lippenrood.

Onder het slijmvlies van wangen en lippen liggen talrijke kleine slijmkliertjes, die men als kleine korreltjes kan voelen, wanneer men met de tongpunt het slijmvlies aftast. Door de blinkende rij der tanden wordt de mondholte verdeeld in een voorhof buiten de tandenrij en een eigenlijke holte erbinnen. In de zuigelingenperiode is deze tandenrij nog niet aanwezig en bestaat de kans dat door het krachtige zuigen de wangen naar binnen gezogen worden. Dit wordt verhinderd door een vrij groot en stevig vetkwabje, het zuigkwabje of kwabje van Bichat, dat als stootkussen dienst doet. In de voorhof monden tegenover de tweede bovenste ware kiezen de uitvoergangen van de oorspeekselklieren uit. Deze kiezen zijn dan ook veelal door tandsteen bedekt.

De mens is in de eerste plaats difyodont, d.w.z. dat hij tijdens het leven twee generaties van tanden ter beschikking krijgt. In de tweede plaats is hij heterodont, d.w.z. dat zijn tanden in verschillende soorten te onderscheiden zijn. In de regel breekt zes maanden na de geboorte de eerste tand door. Vóór het doorbreken bevinden zich de kiemen van melk- en blijvend gebit, d.w.z. 52 kiemen, in de kaken. Bij het doorbreken heeft de onderkaak meestal voorrang boven de bovenkaak. Op tweejarige leeftijd pleegt het melkgebit compleet te zijn. Op zevenjarige leeftijd begint de wisseling van de beide tandgeneraties.

In ongeveer dezelfde volgorde, waarin de melktanden zijn verschenen, gaan ze plaats maken voor de elementen van het blijvende gebit. Vóór het uitvallen van de melktanden worden hun wortels geresorbeerd, zodat het proces gemakkelijk verloopt. Voordat wij de verschillende soorten van tanden bespreken, geven wij een algemene beschrijving.

Een tand bestaat uit een kroon, een hals en een wortel en is opgebouwd uit tandbeen of ivoor. De kroon is het zichtbare gedeelte en is overtogen met glazuur of email. Dit email is de hardste stof van het lichaam, zodat het een kauwdruk van 400 kg voor het verbrijzelen van beenderen kan weerstaan. De hals is onzichtbaar, verborgen onder de gingiva, het tandvlees. Het tandvlees, dat ook de kaakranden bedekt, bestaat niet uit vlees (stofnaam voor de spieren), maar uit slijmvlies.

De wortel, die enkel- of meervoudig kan zijn, ligt goed passend in een holte van de kaak, de alveolus, en is door z.g. cement met de wand van de alveolus verbonden. De verbinding tussen wortel en kaak noemen wij een spijkergewricht, omdat de wortel, als een spijker in de muur, in de kaak vastgeklemd zit. Aan de punt van de wortel begint een kanaal, het wortelkanaal, dat in de kroon uitmondt in een iets ruimere holte. De inhoud van holte en kanaal noemt men pulpa (lett. moes, weke massa). Men spreekt dan ook wel van het pulpakanaal. De pulpa bestaat uit bindweefsel, bloedvaten en zenuwen, die de tand verzorgen.

Het is niet zeker hoever de zenuwen naar het tandoppervlak doordringen, maar zeker is dit zeer weinig gevoelig. De leek noemt de pulpa meest de zenuw, omdat hij daar het meest van merkt bij ontstekingen. Het is begrijpelijk dat een ontsteking in de kleine ruimte in het inwendige van een tand, gepaard gaande met een zwelling, door druk op de zenuw een hevige pijn veroorzaakt.

Zoals gezegd onderscheiden wij verschillende soorten tanden, nl.: 1. de snijtanden of incisivi (I); 2. de hoektanden of canini (C); 3. de valse kiezen ofpraemolares (P); 4. de ware kiezen of molares (M).

De woorden ‘waar’ en ‘vals’ in de anatomie (b.v. ook bij de ribben) duiden op de vorm, die bij de ware elementen meer voltooid is dan bij de valse.

De voorletters van de Latijnse naam gebruiken wij voor de z.g. tandformule. Deze luidt voor het melkgebit:

i, i2 c m, m2 i, i2 c m, m2 Het aangeven van een kaakhelft is voldoende wanneer men de normale toestand wil aangeven, daar deze symmetrie vertoont. De tandarts, die ook met asymmetrische afwijkingen te maken heeft, zal een volledige formule gebruiken. Het melkgebit bevat dus geen praemolares.

De formule voor het blijvende gebit luidt:

I1 I2 C P, P2 M, M, M3 I1 I2 C P, P2 M, M2 M3 Deze formules zijn voor de tandarts van groot nut, omdat zij het hem mogelijk maken op korte en duidelijke wijze een gebit te beschrijven (onthouden is bij een drukke practijk natuurlijk niet mogelijk). Het gebit is een voornaam middel om lijken te identificeren en men heeft dit voor de slachtoffers van de bezetting veelvuldig toegepast. Maar ook voor de zoöloog is de tandformule van groot belang bij het vergelijken van de diersoorten (daaronder ook de uitgestorvene).

De formule van de apen is gelijk aan die van de mens. Het gebit van de mens is een tussenvorm tussen die van vleesetende en plantenetende dieren en is dus in overeenstemming met de voeding die de mens in de regel gebruikt.

I en C hebben een eenvoudige beitelvormige of priemvormige kroon en een enkelvoudige wortel. De kroon van P draagt 2 knobbels, terwijl de wortel in de regel enkelvoudig, maar soms verdubbeld is. De kroon van M draagt 4 tot 5 knobbels, terwijl de wortel boven drievoudig, onder tweevoudig is. De melktanden komen met de blijvende in vorm overeen.

M3, de verstandskies, heet zo, omdat deze, evenals het verstand, steeds later in het leven (18-30 jaar), soms in het geheel niet verschijnt (18%). Het sluiten der tanden (occlusie) is zo, dat de bovenste snijtanden vóór de onderste komen en de kiezen van boven- en onderkaak alterneren.

Het dak van de mondholte wordt gevormd door het gehemelte. Het voorste deel hiervan bestaat uit de gehemeltebeenderen, het achterste deel uit spieren. Beenderen en spieren zijn uit de aard der zaak bekleed met slijmvlies. Het voorste deel heet daarom harde, het achterste weke gehemelte. Het voorste dient de kauwfunctie, wanneer de tong het voedsel er tegen fijndrukt. Het achterste werkt mede bij het slikken.

Het loopt naar de keel toe uit in de lange smalle huig, die bij het slikken de neus-keelholte afsluit. De mondbodem wordt gevormd door spieren, die de onderkaak met het tongbeen verbinden. Onder en boven deze spieren liggen twee speekselklieren, de onderkaaks- en de ondertongsspeekselklier. De oorspeekselklier, die wij reeds leerden kennen, voorzover de ‘bof’ (ontsteking van deze klier) haar reeds niet algemeen bekend heeft gemaakt, scheidt alleen sereus vocht af voor de vertering.

De ondertongsspeekselklier scheidt uitsluitend slijm af, terwijl de onderkaaksspeekselklier een gemengde functie heeft. De beide laatstgenoemde klieren monden uit op een klein knopje in het midden onder de tong. Wanneer men vlak voor een maaltijd, met een spiegel in de hand, de mond plotseling opent, ziet men vaak uit kleine gaatjes in dit knopje straaltjes speeksel spuiten, die niet zelden buiten de mond terecht komen en dus getuigen van de kracht waarmee de afvoerbuizen geledigd worden.

Onder de tong ziet men in het midden de tongriem, een slijmvlies-duplicatuur (dubbel blad), waarmee de tong aan de mondbodem bevestigd is. Erg nodig is dit bandje niet en wanneer het te kort is en dus het spreken zou kunnen belemmeren kan men het, liefst in de eerste levensjaren, zonder bezwaar door de arts laten doorknippen (van de tongriem gesneden). Aan de basis van de tongriem ziet men het knopje waarop de speekselklieren uitmonden. Zijdelings ervan ziet men op de ondervlakte van de tong een franjevormige plooi, de plica fimbricata, een rudiment van de bij vele dieren aanwezige ondertong. Daarnaast schemert één der aderen van de tong blauwachtig door.

De tong zelf bestaat uit willekeurige spieren en is bekleed met slijmvlies. Dit slijmvlies is aan de ondervlakte glad, aan de bovenzijde ruw door talrijke dunne uitsteeksels, de draadvormige papillen. Bij planteneters zijn deze papillen verhoornd. Ook bij de mens komt een begin van verhoorning voor. Tussen de draadvormige papillen liggen de smaakpapillen. De spieren van de tong bestaan uit drie groepen van spieren: 1. de spieren die de tongwortel verbinden met het skelet, nl. de onderkaak, het tongbeen en het griffelvormige uitsteeksel van de schedel; 2. de spieren die de tong verbinden met het zachte gehemelte, de wand van de keelholte en het strottenklepje; 3. de inwendige spieren van de tong, nl. de longitudinale spieren, de dwarse en de verticale spieren.

Door deze spieren kan de tong zich vervormen en zich bewegen bij het likken, kauwen, slikken, spreken, uitsteken enz. In de achterwand van de mondholte bevindt zich het keelgat. Zijdelings wordt dit begrensd door twee paar boogvormige plooien, die het zachte gehemelte met de tongwortel verbinden. In deze plooien liggen de spieren die de tong verbinden met gehemelte en keelwand. Tussen de plooien zijn beiderzijds nissen aanwezig, de amandelnissen. In deze amandelnissen liggen, normaal onzichtbaar, de amandelen. Dit zijn organen die als sponsen door ruimten en kanalen zijn doorzeefd en bestaan uit lymfoied weefsel.Zij scheiden lymfcellen af naar de mondholte.

In gezonde toestand zijn dit dus nuttige organen. In de krypten en kanalen ontwikkelen zich echter gemakkelijk bacteriën, wanneer ze verstopt geraakt zijn. Dan raken de amandelen ontstoken (angina) en worden portes d’entrée voor de bacteriën. In dat geval kan men ze beter missen. Ook in de neuskeelholte en op de tongwortel wordt lymfoied weefsel gevonden: de neus- en de keelamandel. De keelholte (oud-Hollands: raak) is de ruimte die achter de neusholte, de mondholte en boven het strottenhoofd gelegen is. De neuskeelholte communiceert door de choanen met de neusholte, door de buis van Eustachius met de trommelholte en door een kleine opemng met de wiggebeenholte. De mondkeelholte communiceert door het keelgat met de mondholte.

De strottenhoofdskeelholte communiceert met de strottenhoofdsholte en met het lumen van de slokdarm. Het slijmvlies van de keelholte is glad en rosé van kleur.

De slokdarm is een 25 cm lange, achter de luchtpijp en vóór de wervelkolom gelegen buis, die keelholte en maag verbindt en dus de hals en de borstholte passeert. Ledig is hij in voor-achterwaartse richting dichtgedrukt.

De maag gelijkt in ledige toestand sprekend op de darm. Door vulling kan ze echter aanmerkelijk wijder worden. Dan is ze duidelijk onderscheiden in een groot wijd afdalend gedeelte, waarin de vertering geschiedt en een korter, nauwer opstijgend gedeelte, dat voor de ontlediging naar de darm zorg draagt. Boven in het verteringsgedeelte is steeds lucht aanwezig, wat op de röntgenfoto duidelijk zichtbaar is.

De twaalfvingerige darm, zo genoemd door Herofilus (300 v. Chr.) omdat zij 12 vingers breed (20 cm) lang zou zijn, behoort tot de dunne darm en ligt, door buikvlies bedekt, tegen de achterste buikwand aan. Hij vertoont in afwijking van de rest van de dunne darm enkele bijzonderheden, en wel 1°. dat de circulaire slijmvliesplooien hoger zijn en dichter bijeen liggen; 2°. dat behalve de klieren van Lieberkühn onder het slijmvlies de klieren van Brunner liggen, 1-2 mm grote korrelvormige klieren, die voor de neutralisatie van het maagzuur zouden zorgen; 3°. dat in dit gedeelte van de darm op twee heuveltjes (papillae) de uitvoergangen van lever en alvleesklier monden.

De lever is het grootste orgaan in de buikholte. Zij weegt nl. 1500 gram gemiddeld. De Arabieren noemden haar de koning (basileus) van de ingewanden. De onderhuidse ader aan de arm, die vroeger bij leverziekten werd geopend (aderlaten) heet deswege vena basilica. Wanneer men een ei zo doorsnijdt dat het sneevlak juist zó scheef op de lengte-as staat dat de ene helft nog net de stompe pool en de andere helft nog net de spitse pool omvat, dan geeft de helft met de stompe pool een beeld van de vorm van de lever. Het snijvlak ligt dan naar onder, naar de darmen gericht, het gebogen vlak naar boven, aansluitend aan de koepel van het middenrif, en de stompe pool ligt naar rechts. Geprojecteerd op de borstwand, reikt het bovenvlak van de lever tot aan de 5de rib, bij kinderen zelfs hoger.

De onderrand komt tot aan het 12de levensjaar nog onder de ribbenboog uit, daarna bij de gezonde mens niet meer. De lever ligt dus juist in dat gedeelte van de borstkas waar de onderste ribben met lange kraakbeenverbindingen aan elkaar en aan het borstbeen verbonden zijn: het hypochondrium (= onder het kraakbeen).

Vroeger meende men dat sommige ziekten veroorzaakt zouden worden door een overmaat aan gal. Deze ziekten gingen dan gepaard met een bepaalde stemming (zwartgalligheid of melancholie). In verband hiermee staat de voorstelling dat mensen met een leverziekte (dus een ziekte in het hypochondrium) zwaartillend en somber gestemd zouden zijn, dus aan hypochondrie zouden lijden. Geheel en al onjuist zijn deze voorstellingen niet, maar wel in hoge mate generaliserend en onnauwkeurig. Een verband, zelfs een wederkerig verband, tussen ziekte en psychische gesteldheid is zeker aan te nemen en wordt in de moderne geneeskunde ook hoe langer hoe meer in het onderzoek betrokken (psychosomatic medecinè). De aanblik van de lever is bekend; men moet alleen bedenken dat de levende lever veel bloedrijker en weker is. Door deze weekheid en geringe elasticiteit neemt de lever de plaats in de buikholte in die de omliggende organen overlaten en laten deze organen — zoals het hart, de slokdarm, de maag, de dikke darm en de rechter bijnier — een indruk op de lever achter.

De lever is evenals de maag door buikvlies bekleed en wordt door buikvliesbanden, die zich uit het darmscheil van de maag ontwikkeld hebben, op haar plaats gehouden, d.w.z. tegen het middenrif aan. Ze volgt dus evenals maag en milt de verplaatsingen van het middenrif, die 3-4 cm kunnen bedragen.

Voor de geboorte is de lever in hoofdzaak een bloedbereidend orgaan. Na de geboorte scheidt zij gal af. Hoe massief de lever er ook mag uitzien, toch is zij evenals andere klieren doorschoten door een wijdvertakt net van dunne buisjes en ligt elke levercel met één zijde naar zulk een buisje gekeerd. Uit het bloed dat de bloedhaarvaten langs de cel voeren, bereidt de levercel de gal en scheidt deze in de levergangetjes af. Deze levergangetjes verenigen zich aan de ondervlakte van de klier tot de levergang. Dit is een dun buisje met een doorsnede van 4 mm en een lengte van 2-5 cm.

Aan het einde mondt de galblaasgang in de levergang uit en verenigen beide zich tot de galgang, een buisje met een doorsnede van 5 mm en een lengte van ongeveer 7 cm. Deze galgang nu mondt samen met de uitvoergang van de buikspeekselklier uit in de twaalfvingerige darm.

De galblaasgang voornoemd is een buisje van 2-4 cm en verbindt de galblaas met de galgang. De galblaas is een peervormige blaas met een maximale inhoud van 40-45 cc. Zij ligt in een kuiltje tegen de ondervlakte van de lever. Daar de gal door de lever continu wordt afgescheiden, maar in de darm vooral na de maaltijden nodig is, wordt in de galblaas een hoeveelheid gal gedeponeerd, om na de maaltijd naar de darm afgevoerd te worden. In de galblaas ontstaan soms de bekende galstenen, die tot galsteenkolieken aanleiding kunnen geven.

De alvleesklier gelijkt in bouw zeer sterk op de oorspeekselklier en wordt dan ook wel buikspeekselklier genoemd. Deze heeft een langgerekte afgeplatte Alvleesklier vorm, ligt tegen de achterste buitenwand ter ' hoogte van de eerste lendenwervels en weegt omstreeks 80 gram. De ligging, achter de maag, maakt de klier voor operatie moeilijk toegankelijk. De afvoergang is een lange buis, in het midden van de klier gelegen, met talrijke zijtakken, die er loodrecht in uitmonden, terwijl van begin tot einde de doorsnede van 2 mm nagenoeg gelijk blijft. De klier scheidt 600 tot 1200 cc verteringssap per etmaal af, echter niet continu, maar na de maaltijden, zodat een reservoir, als de galblaas, onnodig is. De eilandjes van Langerhans werden reeds besproken . In de dunne darm, het volgende gedeelte van het darmkanaal, worden de voedingsstoffen door de darmwand aan bloed- en lymfbanen afgegeven.

Bovendien produceert de dunne darmwand het grootste deel van de vertermgssappen. Om deze processen in de beschikbare tijd te kunnen voltooien is een aanzienlijke oppervlakte nodig. Deze oppervlakte is verkregen: a. door de verlenging van de darm tot 3 a 6 m lengte. Carnivoren hebben een kortere, herbivoren een veel langere darm; b. door een rijke plissering van het darmslijmvlies, waardoor de 6-8 mm hoge plooien van Kerkring ontstaan. Vooral in het begin van de darm zijn deze plooien talrijk en hoog, naar het einde toe worden zij spaarzamer en vlakker; c. door de darmvlokken, d.z. haarvormige uitstulpingen van het slijmvlies, 1 mm lang en 2000 per cm2. In totaal zijn er dus een vier millioen vlokken, die het darmoppervlak vertienvoudigen.

Het totale oppervlak van het darmslijmvlies overtreft door deze inrichtingen de 7 m2. De genoemde darmvlokken verkorten zich door gladde spiertjes 3 tot 4 maal per minuut en werken aldus als pompjes die het lymfvocht met voedingsstoffen beladen, wegpompen. Het lumen van de dunne darm is in de aanvang 4-5 cm, aan het einde 2-3 cm in diameter. Bovendien neemt het lymfweefsel naar het einde aanmerkelijk toe. Tussen aanvang en einde is dus een duidelijk verschil (plooien, doorsnede, lymfweefsel). Bovendien vindt men bij de sectie (lijkopening) het beginstuk veelal ledig.

Zo is de indeling van de dunne darm ontstaan in nuchtere darm (2/5 deel) en kronkeldarm (3/5 deel). Van veel betekenis is deze indeling echter niet en een scherpe grens valt niet aan te wijzen.

De dikke darm heeft in totaal een lengte van 1,3 m. Hij dient vnl. voor de resorptie van het water. Wanneer men bedenkt, dat de mens per dag 1| liter water door eten en drinken tot zich neemt en door de verschillende klieren ongeveer 7 1 verteringssap in de darm afscheidt, dan blijkt wel het grote belang van de resorptie van het water. Cholerapatiënten b.v., bij wie deze resorptie tekort schiet, drogen geheel uit. Deze resorptie begint in de dunne darm en wordt in de dikke darm voltooid. Toch zijn de verteringsprocessen in de dikke darm niet zo intensief, dat een groot oppervlak nodig is.

Darmvlokken ontbreken dan ook. Wel wordt er zeer veel slijm door de wand afgescheiden, omdat, met het toenemen van de vastheid van de inhoud, ook de wrijving met de wand groter wordt. De dikke darm is, gevuld, wijder dan de dunne darm, nl. ongeveer 7 cm in diameter In ledige toestand zijn beide even dik.

De onderafdelingen van de dikke darm zijn de volgende:

a. de blinde darm, het wijdste gedeelte, 6-7 cm lang. Aan het doodlopende einde is het wormvormige aanhangsel, de alom bekende appendix vermiformis bevestigd. Deze appendix is een nauwelijks pinkdik en 3-12 cm (soms 30 cm) lang stuk darm met een nauw lumen en door een klep van de blinde darm afgesloten. De wand bevat een zeer rijk lymfoied weefsel, reden waarom men wel van de darmamandel spreekt. De appendix kan beschouwd worden als een rudimentair orgaan, d.w.z. een orgaan dat in de loop van de evolutie aan betekenis heeft ingeboet en kleiner is geworden. Een functie heeft het orgaan zeker, maar deze functie kan gemakkelijk door de dikke darm overgenomen worden.

Door het nauwe lumen en het blinde einde komt het in de appendix gemakkelijk tot stuwing van de inhoud en daardoor tot ontstekingen. Deze ontstekingen breiden zich gemakkelijk tot het bekledende buikvlies uit en kunnen zo een fataal verloop hebben. Deze ontstekingen heten ten onrechte blindedarmontsteking. De naam appendicitis is anatomisch correcter, maar taalkundig een gruwel, immers een verbinding van het Latijnse appendix met de Griekse uitgang -itis. De anatomisch en taalkundig correcte naam apotyflitis heeft echter geen burgerrecht verkregen;

b. het opstijgende deel van de dikke darm. Ter plaatse waar de blinde darm overgaat in dit opstijgende deel mondt de dunne darm in de dikke darm uit (klep van Bauhiri). Het opstijgende deel ligt tegen de achterste buikwand aan, rechts in de buikholte en loopt tot aan de oppervlakte van de lever, om daar met een scherpe bocht in het dwarse deel over te gaan;

c. het dwarse deel van de dikke darm. Dit gedeelte loopt onder de maag langs van rechts naar links en is met de maag en de achterste buikwand door een darmscheil verbonden. In gevulde toestand kan het echter vrij diep doorzakken en in het bekken gevonden worden, zoals uit röntgenfoto’s gebleken is;

d. het afdalende deel van de dikke darm. Het dwarse deel gaat vlak bij de milt met een scherpe bocht in het afdalende deel over. Dit gedeelte ligt weer tegen de achterste buikwand, links in de buikholte;

e. het S-vormig gebogen deel van de dikke darm is weer vastgehecht aan de achterste buikwand door een darmscheil en heeft dus meer beweeglijkheid. Het ligt in de regel in het bekken.

Ter hoogte van de 3de heiligbeenwervel gaat de dikke darm over in het laatste gedeelte van het darmkanaal: de endeldarm. Ter plaatse is de darm vernauwd tot maximaal 4 cm doorsnee. De endeldarm zelf is ongeveer 12 ½ cm lang en kan bij vulling aanmerkelijk verwijd worden, zodat men wel van een ampulla (kruikje) spreekt. De uitwerpselen (faeces) die aldaar door indikking een aanmerkelijke consistentie kunnen verkrijgen, mogen evenwel geen kruikjesvorm aannemen, daar dit moeilijkheden zou opleveren bij de defaecatie {stoelgang). Om dit te verhinderen bevinden zich in de endeldarm stevige dwarsplooien ter weerszijden, die met elkander alterneren en het lumen zodoende kanaalvormig houden. De endeldarm wordt naar buiten afgesloten door de anus (aars). De gesloten anus vertoont radiaire plooien, die bij het openen verstrijken. De anus wordt afgesloten door een tweetal kringspieren.

De dikke darm is een reservoir voor de faeces. De endeldarm heeft deze functie niet. Dalen de faeces door de peristaltiek van de dikke darm in de endeldarm, dan ontstaat het gevoel van aandrang. Geeft de mens daaraan geen gehoor, dan worden de faeces weer teruggevoerd in de dikke darm. Maakt men hier regel van, dan ontstaat hardlijvigheid (chronische of habituele obstipatie). Geeft de mens wel gehoor, dan ontsluit hij de uitwendige kringspier, die onder invloed van de wil staat. Reflectorisch verslapt dan ook de onwillekeurige inwendige kringspier en contraheert de overlangse musculatuur, waardoor de anus verwijd wordt en de faeces door een enkele peristaltische golf verwijderd kunnen worden.

Onder het slijmvlies van de anus bevindt zich een rijk netwerk van aderen die het hermetisch afsluiten mogelijk maken. Bij zittende leefwijze en habituele obstipatie kunnen deze aderen zich ziekelijk verwijden en tot aambeien, haemorrhoieden, leiden.