I. 1. wonder; wonderwerk; mirakel; 2. verwondering, verbazing; (it is) no wonder, small wonder that, geen wonder dat...; what wonder if (that)..., is het te verwonderen dat...; the wonder is that..., wat mij verwondert is, dat...; wonders will never cease, de wonderen zijn de wereld nog niet uit; do wonders, wonderen verrichten; een wonderbaarlijke uitwerking hebben; look all wonder, één en al verbazing zijn; promise wonders, gouden bergen beloven; work wonders, wonderen doen; for a wonder, wonder of wonders, wonder boven wonder, zowaar; how in the name of wonder it is possible!, hoe is het in ’s-hemelsnaam mogelijk!;
II. zich verbazen, verbaasd zijn, zich verwonderen (over at);
III. nieuwsgierig zijn, benieuwd zijn, wel eens willen weten; zich afvragen; I wonder if you could make it convenient...?, zoudt u het soms (misschien) kunnen schikken...?; I wondered whether..., ook: ik wist niet (goed), of...; 1. shouldn’t wonder, ook: het zou mij niet bevreemden; I wondered to see him there, het verbaasde mij; can it be wondered that...?, is het dan te verwonderen, dat...?