I. binden, verbinden; knopen, strikken; vastbinden, -knopen, -maken; verankeren [muur]; tie a knot, een knoop leggen; tie down, (vast)binden; tie one down, iemand de handen binden; tie up, opbinden [planten]; (vast)binden, vastmaken, -leggen; meren [schip]; dichtbinden; af-, onderbinden [ader]; verbinden [wonden]; bijeenbinden [papieren); vastzetten [geld];
II. tie oneself, zich binden;
III. binden, zich laten binden; kamp zijn, gelijk staan; tie up, aanleggen, gemeerd worden [v. schip];
IV. band, knoop; das; bontje; verbinding; verbindingsbalk; boog(je); gelijkheid van de partijen [bij wedstrijden]; onbesliste wedstrijd; wedstrijd.