Woordenboek Engels (EN-NL)

Dr. F.P.H. van Wely (1951)

Gepubliceerd op 07-04-2022

stick

betekenis & definitie

I. 1. stok; wandelstok; staf; stokje, rijsje; 2. pijp [drop, lak]; steel [v. asperge]; 3. zethaak; 4. keu; 5. maatstokje; 6. mast; 7. houten (of saaie) Klaas; my sticks (of furniture), mijn meubeltjes; gather sticks (dry sticks), hout sprokkelen;

II. 1. steken; doorsteken; besteken (met with); vaststeken; vastzetten; zetten; 2. (op-, aan-, vast)plakken; 3. stokken, stokjes zetten bij [planten]; stick no bills!, verboden aan te plakken!; she can’t stick him, zij kan hem niet zetten; stick it, het uithouden, volhouden; they won’t stick that, dat zullen ze niet slikken; stick pigs, 1. varkens de keel afsteken; 2. op wilde zwijnen jagen met, de speer;

II. stick oneself up, een air aannemen;

III. 1. blijven steken, (vast)kleven, blijven hangen of kleven, fig beklijven, blijven zitten; blijven; (vast)plakken; 2. niet verder kunnen, vastzitten; 3. klemmen [v. deur]; stick like a bur, iemand aanhangen als een klis; the name sticks (to him) to this day, die naam is hem tot heden bijgebleven; stick at nothing, voor niets staan of terugdeinzen; stick by one, iemand trouw blijven; stick in, 1. inplakken; 2. (hier en daar) plaatsen [een woordje]; 3. thuis blijven (hokken); some of the money will stick in (to) their fingers, zal aan hun vingers blijven hangen; stick in the mud, in de modder blijven steken; niet met zijn tijd meegaan; stick on (a horse), in 't zadel blijven; it stuck on his hands, 1. het bleef aan zijn handen plakken; 2. hij bleef er (op de verkoping) aanhangen; stick it on, 1. met spek schieten; 2. overvragen; stick a stamp on, er een postzegeltje op plakken; stick out, buiten blijven; uit-, vooruitsteken; naar buiten staan; in 't oog springen; stijfkoppig op zijn stuk blijven staan, volhouden; to, vasthouden aan; trouw blijven aan; kleven (plakken) aan; blijven bij [iets]; stick to the bottom (pan), aanzetten; stick to one’s friends, zijn vrienden trouw blijven; stick to one’s word, (zijn) woord houden; stick together, aaneenplakken; eendrachtig blijven; stick up, opzetten [kegels]; rechtop staan; stick up a mail-coach, aanhouden, overvallen; stick up for one, voor iemand opkomen; a cake stuck (over) with almonds, met amandelen er op.

< >