I. regen; rain or shine, mooi weer of niet, onder alle omstandigheden; the rains, 1. de regentijd [in de tropen]; westmoesson; 2. de regenstreek in de Atlantische Oceaan;
II. regenen; it never rains but it pours, een (on)geluk komt zelden alleen;
III. doen (laten) regenen, doen neerdalen (neerkomen); he rained benefits upon us, hij overlaadde ons met weldaden; it rained cats and dogs (pitchforks), het regende dat het goot.