Woordenboek Engels (EN-NL)

Dr. F.P.H. van Wely (1951)

Gepubliceerd op 07-04-2022

pick

betekenis & definitie

I. 1. punthouweel; haaksleutel; tandenstoker; 2. pluk; keus; the pick of..., de (het) beste van..., het puik(je) van...;

II. hakken, (op)pikken, prikken, opensteken; uitpeuteren; (af)kluiven; (af-, uit-)pluizen; schoonmaken [salade]; plukken [vruchten, bloemen en gevogelte]; (uit)zoeken; (uit)kiezen; pick holes in, vitten op, critiseren; pick oakum, 1. werk plukken; 2. fig zakjes plakken [als straf]; pick pockets, zakken rollen; pick a quarrel, ruzie zoeken; pick one’s steps (one's way), voorzichtig (stap voor stap) vooruitgaan; not here to pick straws, om vliegen te vangen; pick one’s words, voorzichtig zijn woorden kiezen; pick off, uitpikken, wegschieten; pick out, uitpikken, (uit)kiezen; uitpluizen, ontdekken [de betekenis]; op 't gehoor spelen; afzetten (met with); pick to pieces, uit elkander nemen; critiseren zodat er geen stuk van heel blijft, afmaken; pick up, openhakken; oppikken, oprapen, opnemen [reizigers]; opdoen, op de kop tikken; (te pakken) krijgen, vinden; opvangen [een radiostation]; herkrijgen [krachten]; pick up acquaintance with one, met iemand „aanpappen"; pick up flesh, (weer) aankomen; pick up a living, zijn kostje ijeenscharrelen; pick oneself up, weer op-, bijkrabbelen, op zijn verhaal komen;

III. kluiven, bikken; pick and choose, kiezen; kieskeurig zijn; pick and steal, gappen; pick up, bijkrabbelen, bijkomen [v. herstellenden]; weer aanslaan [v. motor]; optrekken [v. auto].

< >