Woordenboek Engels (EN-NL)

Dr. F.P.H. van Wely (1951)

Gepubliceerd op 21-03-2022

live

betekenis & definitie

I. levend, in leven; levendig; actief, energiek; brandend, actueel [v. kwestie]; echt, heus [beest]; gloeiend [kool]; scherp (geladen); niet ontploft [granaat]; vers [stoom]; onder stroom of geladen;

II. 1. leven, bestaan; blijven leven, in (het) leven blijven; het uithouden [in een storm]; 2. wonen; live and learn, een mens is nooit te oud om te leren; as l live!; zo waar (ik leef)!; he quite lives there, hij is er altijd over de vloer;

III. leven; doorleven, beleven; live again, herleven; live by bread alone, van brood alleen; live down a calumny, door zijn leven logenstraffen; live down prejudice, het vooroordeel te boven komen; live in, intern zijn, inwonen; live on, blijven leven, voortleven; live on grass, zich voeden met; live on one's relations, leven (op kosten) van; live on one’s reputation, op zijn roem teren; live out, overleven; niet intern zijn; live to (be) a hundred, honderd jaar worden; live to see..., het beleven dat; live up to, leven overeenkomstig..., naleven, niet te schande maken; live with, 1. wonen bij, samenwonen met; 2. leven met.