I. 1. (af-, be-, op)likken, likken aan, lekken; 2. (af)ranselen; het winnen van; lick his boots (shoes), voor hem kruipen; lick the dust, in het zand (stof) bijten; lick into shape, fatsoeneren; lick off, aflikken; lick up, oplikken;
II. 1. likken (aan at); 2. 'em smeren;
III. 1. lik (ook: mep); 2. zoutlik.