1. haak, vishaak, angel; sikkel, snoeimes;
2. duim, kram;
3. hoek;
4. bocht; hooks and eyes, haken en ogen; by hook or by crook, op de een of andere manier; eerlijk of oneerlijk; off the hooks, 1. ontsteld; 2. in ’t ongerede; 3. dood; he did it on his own hook, hij deed het op eigen houtje (risico);
5. haken zetten aan; aan-, dichthaken; aan de haak slaan; naar zich toe halen; gappen; hook it, 'em smeren;
6. (blijven) haken.