heer van Renesse en Dreischor (Zierikzee 29 dec. 1698-’s-Gravenhage 6 nov. 1756). Magistraat en filantroop.
Studeerde rechten in Leiden (1717) en Utrecht (1718), waarna hij zich vestigde in zijn geboortestad en al spoedig meedraaide in het regentencircuit dat elkaar de bal met de betere banen toespeelde. In 1720 was hij reeds raad en na drie maal het burgemeestersambt te hebben bekleed (1729, 1733, 1737), werd hij afgevaardigd naar de Rekenkamer van de Generaliteit (1737-1741) en was tenslotte afgevaardigde ter Staten-Generaal (17411756). Aardige functies als heemraad van Schouwen, opper dijkgraaf, landrechter, curator van het gymnasium en overdeken van het kleermakersgilde vielen hem vóór zijn Haagse tijd even automatisch toe. Mogge gold overigens als een bekwaam man, maar naar bekwaamheid werd in die dagen minder gekeken dan naar afkomst en geld en geld bracht Mogge in overvloed: drie ambachtsheerlijkheden, uitgestrekte landerijen op Schouwen, een groot deel van de tienden in Zeeuws-Vlaanderen en anderhalf miljoen aan effecten.Twee incidenten kenmerkten zijn leven. Toen in 1747 tijdens de Oostenrijkse Successieoorlog Franse troepen het Staatse grondgebied binnenvielen en de roep om een prins overal werd gehoord ‘raakte Mogge in den haat van het Gemeen, alzo hij geoordeeld wierdt ’s Prinsen verheffing te hebben tegengehouden. Bijkans ware hij het slachtoffer geworden van de moorddadige woede, bij zijn aankomst uit ’s Hage (29 april 1747), met den gewoonen Rotterdamschen Beurtman, te Zierikzee. Aan het einde van de Haven opgewagt van eene raazende menigte, rukte men den Heere Mogge den hoed van het hoofd, tooide dien met een Oranje lint, ontnam hem den Deegen, en voerde hem, op eenen Wagen, na het Heeren Logement, alwaar hij eene maand lang in bewaaring wierde gehouden’ (Kok, Vaderl. Woordenboek). Pas bij de komst van Willem IV (2 juni 1747) werd de gijzeling opgeheven en werd Mogge in zijn waardigheid hersteld. Nagtglas, die dit voorval ook vermeldt (Levensberichten II), spreekt in dit verband van ‘grauw’, ‘gepeupel’, ‘morsige gruiswagen’ en ‘schandelijke behandeling’.
Het tweede incident vormde zijn testament. De ongetrouwde Mogge had zijn geboortestad ‘de schandelijke behandeling’ niet kwalijk genomen. Toen het testament werd geopend bleek hij Zierikzee een bedrag van ƒ 420.000 te hebben vermaakt voor de stichting van een hogeschool of, zo dit binnen drie jaar niet te verwezenüjken viel, van een Armkinderhuis voor kinderen van onderofficieren, ruiters en soldaten die hadden gediend bij regimenten ‘staande ter repartitie van Zeeland’. De plannen zijn niet verwezenlijkt.
Holland duldde geen universiteit, zich beroepend op het octrooi van Prins Willem d.d. 13 januari 1575 dat Leiden een universiteit schonk voor Holland èn Zeeland, en arme kinderen die binnen de termen van het testament vielen waren er ook niet, want er stonden geen troepen ter repartitie van Zeeland. Het geld bleef daardoor jaren ongebruikt liggen tot executeur en stadsbestuur op 6 april 1768 overeenkwamen, dat Zierikzee de hoofdsom mocht besteden voor andere doeleinden, mits de helft van de inmiddels aardig opgelopen rente aan de erven zou worden uitgekeerd. De manier waarop de gemeente met dit kapitaal is omgesprongen is niet altijd even gelukkig geweest: een lening voor de verbetering van het stadhuis werd ermee afgelost, de predikantstractementen werden ermee verbeterd, het bezoek van koning Lodewijk Napoleon werd er uit gefinancieerd (ƒ 7945,60) en de rest werd belegd in provinciale obligaties waarop later groot verlies werd geleden. Een bedrag van ƒ 102.000 werd gestoken in de nieuw opgerichte Zierikzeesche Visscherij, maar die onderneming werd in 1846 geliquideerd en de stad zag 90% van dat kapitaal verloren gaan. Niettemin kan Zierikzee ook nu nog putten uit de resten van het legaat.
LITERATUUR
De Vos, Vroedschap (met gedetailleerde opgave van de bepalingen in het testament). N.N.B. W. VIII. Nagtglas, Levensberichten II. Postma, Zierikzee en zijn stadhuis.