(Breda 1876-Bandoeng (Japans gevangenkamp) 1945), componist, dirigent; zoon van stafmuzikant, van wie hij zijn eerste muziekonderricht kreeg en met wie hij in 1879 naar Batavia vertrok. In 1887 kwam hij om gezondheidsredenen terug in Europa, waar hij in Leipzig pianolessen kreeg van C.
Reinecke, cello van Julius Klingel en theorielessen van Jadassohn; keerde terug naar Java, waar hij in Semarang muziekleraar werd en tevens docent was aan het hof te Solo; vertrok wederom naar Europa om zijn studie te voltooien in Stuttgart (orgel), in München en in Brussel; werd in 1898 tweede dirigent van het Stadttheater te Essen en studeerde etnologie aan het Koloniaal Museum te Amsterdam. In 1900 vestigde hij zich definitief in Nederlands Oost-Indië, werd in 1910 orkestdirecteur in Soerakarta aan het hof van de Soesoehoenan; dezelfde functie vervulde hij in Bangkok. In 1908 volgde hij zijn vader op als leider van de uitgeverij Matatani, een muziekhandel in Bandoeng. Hij verzamelde veel Oosterse melodieën, die in 1922 uitgegeven werden onder de titel „Gending Djawi”. Zijn composities zijn een combinatie van Oosterse en Westerse muziek.Werk o.m.: voor orkest schreef hij de „Rhapsodie Javanaise”, de Ouverture Nima, Nini, de Siamese hymne „Maha Tahay”; Kamermuziek'. Chansons Javanaises, Trois dances Javanaises (maskerdansen); Opera’s: Jan van Schaffelaar, Der Zauberring, Merlin; Liederen'. Fünf Lieder, Drei Gesange des Malayischen Epik, Pantun, Boekoe Pangadjara Gitaar voor de gamelan.
Bron: Prisma Encycl. muziek, Algemene Muziek Encycl.