Onderfamilie: Bovinae Runderen (Bison; Bos met de ondergeslachten: Anoa, Bibos, Bos, Bubalus, Novibos, Poephagus; Syncerus)
Bijna alle runderen zijn tamelijk forse dieren met een grote brede bek. Oog- en klauwklieren ontbreken. Aan het einde van de staart zit een harige kwast. Hoewel steeds slechts een enkel jong wordt geboren, heeft de uier vier spenen. Verscheidene rundersoorten zijn gedomesticeerd en leven al tienduizenden jaren als huisdieren met de mens. Met name het huisrund heeft een enorme verbreiding.
Alle rassen, met inbegrip van de zeboes, zijn op de oeros terug te voeren als enige stamvorm. Tijdens de ijstijd was de oeros in Eurazië en Afrika wijd verbreid. In historische tijd werd hij als wild uitgeroeid. Uit beenderen, afbeeldingen en beschrijvingen van tijdgenoten, en in het minst niet door de kleurige wandschilderingen van de steentijdmens in de holen en grotten van Zuid-Frankrijk en de Pyreneeën, weten we tamelijk nauwkeurig, hoe de oeros er heeft uitgezien. Vondsten van de oudste huisrunderen dateren uit 5000 v. Chr. en zijn afkomstig uit Zuidwest-Azië en uit Denemarken.
Zeboes zijn sedert 3000 v. Chr. bekend van rond de Perzische golf, hoewel hun oorspronggebied verder oostwaarts zal hebben gelegen. Thans heeft ieder land zijn eigen, aan klimaat en topografische behoeften aangepaste runderrassen. We denken bv. aan het zwart- en roodbonte melkvee dat vaak op een bepaalde manier gevlekt is, aan rugblessen zoals de „pinzgauer“, het grijze alpenvee. Eenkleurig rood zijn bv.
de koeien uit de Harz en van Fünen. Meer nog met de wilde kleuren overeenkomend is de tekening van het jersey-rund, dat wegens zijn vette melk ook op het vaste land gehouden wordt.
Hoornloze rassen zijn bv. de Noordzweedse fjall runderen. Ze zijn overwegend wit, met enkele kleine zwarte vlekken en spatten. Hoornloos is ook de „hummel“, een zijtak van de pinzgauer. Menige rassen hebben nog de mooi gevormde hoorns van de oeros. Minder talrijk zijn de zeboerassen. Van de kleine dwergzeboe tot de grote witte „nellore“en „gudsherat“-zeboes, komen in Azië een aantal rassen voor.
Zeboes zijn in Afrika vertegenwoordigd door de watoesi-, damara- en sanga-runderen. Kruisingen van de platruggige huisrunderen met zeboes zijn meermalen tot stand gebracht en daarmee erfelijk zuivere stammen. Dit soort kruisingen heeft eigenschappen van beide stamouders, zoals goed bestand zijn tegen warmte, naast een hoge melkproduktie. Het in Texas gefokte st-gertrudvee is een aan droogte aangepaste zeeboekruising. In Azië zijn nog andere wilde rassen gedomesticeerd. In Achter-Indië, op Java en Borneo bv. de ook nog in het wild levende banteng.
Daaruit werd vermoedelijk op Java en Bali het balirund gefokt, dat overwegend als trekdier wordt gebruikt, en gedeeltelijk ook voor eigen gebruik, als slachtvee. Met de banteng nauw verwant is de gaur, het grootste wilde rund van Azië. Het is nog niet zeker of de gayal, een halfgedomesticeerd rund, uit de gaur werd gefokt, of uit een ander nog onbekend wild rund. De gayal dient hoofdzakelijk als offerrund en wordt zelden als werkrund gebruikt. Even onzeker is de systematische plaats van het Cambodjaanse grijze rund, de kouprey. Het is een licht gebouwd dier met een voor een wild rund ongewoon lange kwab en zeer lange, over de gehele lengte sterk gedraaide hoorns.
De kouprey is alleen bekend van enkele kleine in het wild levende kudden; tam worden ze nergens gehouden. Het is echter nog niet met zekerheid te zeggen of het een werkelijk wild rund is, of een of ander verwilderd huisrund.
Ook de nauw aan de oeros verwante yak werd gedomesticeerd. Dat geschiedde vermoedelijk reeds omstreeks 1000 v. Chr. Het is een aan koude en ijle lucht aangepast rund, dat in de onherbergzame streken van Tibet, Kansoe en Ladak het belangrijkste lastdier is geworden. Ook als rijdier doet hij dienst. De melkproduktie van de huisyak is gering.
Het haar is lang en wordt gesponnen. Er zijn ook hoornloze yaks, en in Garhwal worden vaak yak-zeboe kruisingen gefokt. Deze kunnen constant op een hoogte van 2100-2700 m leven, en zijn er om bekend, goed slachtvee te zijn en uitstekend melkvee. Het zijn dieren met eenzelfde uithoudingsvermogen als yaks, echter veel prettiger in de omgang. De arni werd op zijn beurt tot waterbuffel of karbouw gedomesticeerd. Zonder karbouwen zou de rijstkultuur vrijwel ondoenlijk zijn.
Alleen de karbouw kan de ploeg door de onder water staande velden trekken. Overal in tropische en subtropische streken van Azië en Zuidoost-Europa is het een trouwe helper van de landbouwers. Hoewel het met een span buffels minder snel gaat dan met paarden, gaat het werk gestadig voort. Door zijn gewoonlijk zeer spaarzame beharing is de waterbuffel slechts voor warme streken geschikt. Ze baden gaarne en wentelen veel in poelen en modder. Twee naaste verwanten van de waterbuffel waren voor domesticatie ongeschikt, de anoa of dwergbuffel, ook wel gemsbuffel genoemd, en de tamaroe of mindoro-waterbuffel.
De anoa leeft op Celebes en enkele nabijgelegen eilandjes. Van de drie ondersoorten is de anoa van het vlakke land, met 98 cm schofthoogte de grootste en tevens de bontst getekende. Op hoger gelegen delen heeft de ondersoort fergusoni met 76 cm, en vaak ook daarnaast de vorm quarlesi met 62 cm schofthoogte, minder gevlekt dan de stamvorm, en quarlesi veelal geheel ongevlekt. Niettegenstaande hun geringe grootte zijn de anoa’s agressiever dan alle andere wilde runderen. Zelfs koeien vallen bij het minste geringste aan en kunnen met hun spitse hoorns gevaarlijke wonden veroorzaken. Het is dus niet te verbazen, dat niemand zich geroepen heeft gevoeld deze dieren te domesticeren.
De in grootte tussen arni en anoa staande tamarao leeft op de Filippijnen. Behalve de kouprey is dit ongetwijfeld het zeldzaamste wilde rund, waarvan naar schatting nog nauwelijks 250 stuks in het wild leven. Evenals de laag-land waterbuffel heeft de tamarao witte vlekken boven de hoeven. Hij schijnt nooit gedomesticeerd te zijn. Niettemin is het opmerkelijk, dat vele op de Filippijnen levende waterbuffels dezelfde merkwaardige witte vlekken boven de hoeven hebben.
De Afrikaanse buffels onderscheiden zich door de hoorns en enkele verdere schedelkenmerken zo duidelijk van de waterbuffels, dat ze in een afzonderlijk geslacht, Syncerus, zijn ondergebracht. De hoorns staan niet, zoals bij de wa-terbuffels op antiloopmanier, naar achteren gericht, maar opzij, naar buiten gericht. De hoorns van volwassen kafferbuffels doen in vele opzichten denken aan die van de muskusos; de bases van beide hoorns zijn op de schedel door een dikke plaat, de helm, verbonden. De eigenlijke zwarte kafferbuffel (Syncerus caffer caffer) is de machtigste; alleen kalveren en jonge dieren vertonen nog iets van de oorspronkelijke, vuil-bruine beharing. De zwarte huid van de volwassen dieren is volkomen naakt. Bij de woud- of rodebuffel (Syncerus caffer nanus) is de huid licht rood, en alle dieren houden deze kleur het hele leven.
De randen van de oren hebben lange franje, de hoorns zijn zwakker ontwikkeld. Tussen deze twee hoofdvormen bestaan talrijke overgangen. Buffels zijn gezelschapsdieren, die in kudden van dertig tot duizenden samen leven. Dat er tussen de Aziatische buffels en de kafferbuffels geen enkele verwantschap bestaat blijkt duidelijk uit het volledig ontbreken van enige vermenging onder elkaar, noch met enige andere rundsoort. In gevangenschap kan het echter wel tot een paring komen. Wisent en bison zijn nauw verwant, en horen beide in het geslacht Bison.
De Amerikanen noemen hun bison „buffalo“, alhoewel ze in biologische betekenis niets met buffels te maken hebben. De bison is plomp en minder goed geproportioneerd doordat zijn voorpoten verder naar achteren ingeplant zijn. Daardoor wordt het voorste deel zwaar en koplastig, hetgeen nog door de weelderige haargroei wordt geaccentueerd, die kop, borst en voorpoten siert. Eens leefden er miljoenen bisons in de vlakten van Noord-Amerika. De mens had slechts één krappe eeuw nodig om deze ontelbare kudden vrijwel geheel uit te roeien. Door ingrijpende beschermingsmaatregelen is het bestand weer tot enige duizenden aangegroeid.
De Europese wisent verging het feitelijk niet anders. Deze, iets grotere en wat regelmatiger gebouwde neef, was na de eerste wereldoorlog tot een bestand van nog slechts 50 stuks teruggevallen. Zorgvuldige fok in talrijke diergaarden heeft de stam doen groeien tot rond 950 koppen in 1967. Zo konden Polen en Rusland een groot aantal wisenten weer aan de vrijheid van de oerbossen van Bialowieza toevertrouwen.