Gepubliceerd op 30-05-2019

Paarden

betekenis & definitie

Familie: Equidae Paarden (Asinus, Equus)

Bij de echte paarden, zebra’s en ezels is slechts de middelste teen aan iedere voet behouden en door een stevige hoef bedekt. De oerpaarden of przewalskipaarden, de voorouders van onze huispaarden, bewoonden in de Ijstijd in ontelbare aantallen en kudden de steppen en toendra’s van Middenen Zuidwest-Europa. Ze vormden een belangrijk jachtwild voor de steentijdmensen, die in de grotten van Zuid-Frankrijk en de Pyreneeën niet alleen prachtig gekleurde wandschilderingen van het oerpaard achterlieten, maar ook in been gegraveerde afbeeldingen en plastische vormen van zijn jachtwild. Zelfs de tanden van het wilde paard werden als snijmateriaal gebruikt. In de vrije natuur leven nog slechts een 40-tal wilde paarden aan de westgrens van Mon-golië in het Tachin Shara Noeroe gebergte, terwijl er in 1967 in de dierentuinen ongeveer 170 przewalskipaarden leefden.

Het przewalskipaard werd vermoedelijk op verscheideneplaatsen van zijn oorspronkelijk groot verspreidingsgebied en op verschillende tijden gedomesticeerd. Het zal voor menigeen wellicht onwaarschijnlijk lijken, dat alle paarderassen, van shetland-ponies tot brabanders, met de vele verschillende haarkleuren en lichaamsvormen op dezelfde stamvorm zijn terug te voeren. Als we echter bedenken, dat voeding, klimaat, teeltkeus, alsmede talrijke door de mens tot stand gebrachte kruisingen gedurende vele eeuwen konden doorwerken om de huidige vormenrijkdom te scheppen, zal het duidelijk worden, dat het hete Arabië met zijn voedselschaarste een ander dier heeft doen ontstaan, dan de door stormen omspoelde Shetland eilanden of de welige weiden langs de kusten van Noorden Oostzee. Oorspronkelijk werd het getemde paard als rijdier gebruikt. Ook nu nog hebben de als rijen renpaarden gebruikte rassen een veel grotere stap en draf en een veel snellere galop, naast vaak een aanzienlijk vermogen om te springen. De grote zware rassen zijn meestal stappaarden.

Ze trekken gewillig en statig de zwaarste lasten rustig over grote afstanden, houden het in draf en galop echter niet lang uit. De basis van de moderne paardenfokkerij in alle landen vormt direkt of indirekt het volbloedpaard uit Arabië. Sedert de middeleeuwen heeft de arabische-volbloed rechtstreeks en sedert de 18e eeuw via de engelse-volbloed, de destijds in Duitsland gefokte raspaarden o.a. de hannoveraan in belangrijke mate beïnvloed. Ook heden speelt de arabische-volbloed bij de fok van volbloedpaarden over de gehele wereld een rol. Men zegt, dat een goed paard geen slechte kleur kan hebben. Dat gaat ook op voor de kleurveelvuldigheid van de paarden.

Niettemin worden bepaalde kleuren bij sommige rassen verkozen, bv. voor het tiroler-bergpaard, de voskleur met lichte manen, voor het fjordenpaard de geelbruine kleur met een dunne streep van de kop door de manen en langs beide halszijden door een lichte zoom afgebakend. Bij vele van de lichtere rassen zijn schimmels zeer geliefd. Deze komen echter slechts bij uitzondering wit ter wereld. Veel meer zijn ze aanvankelijk donker leikleurig, vaak met witte vlekken op de kop. Na de rui zijn ze dan niet meer te herkennen, ook al vertonen ze nog een vlekkentekening, die deze leeftijdsgroep de naam appelschimmels bezorgde. Vlekkentekeningen ziet men eigenlijk alleen graag van shetlandponies. Bij de bekende „wilde paarden“ van Dülmen gaat het in werkelijkheid om vrij levende huispaarden van verschillende kleuren en rassenvermenging.

Van alle gedomesticeerde dieren is het paard het belangrijkste voor de mens gebleken. Landbouw en veeteelt in hun huidige vorm zouden ondenkbaar zijn zonder het paard. Hetzelfde geldt voor de ontdekking van Amerika en de ontginning van het Wilde Westen. In verschillende oorlogen, die de geschiedenis versnelden of veranderden hebben de paarden eveneens een grote rol gespeeld. We denken hier aan de volksverhuizingen in het jaar 400 n. Chr. toen de Hunnen te paard Europa binnen trokken en de tochten van de Arabieren, die aan het einde van de Middeleeuwen tot Wenen oprukten.

Ook voor de verbreiding van de wetenschap is het paard van grote betekenis geweest. Hoe zouden anders tot voor honderd jaar terug van universiteit naar universiteit de geleerden hebben kunnen reizen om zo hun ideeën te kunnen verspreiden. In de moderne tijd is het paard niet weg te denken uit het leven van de mens. Echter niet als rij- en lastdier maar als liefhebberij voor vele vormen van paardesport. Na een betrekkelijke achteruitgang van het aantal paarden neemt nu de fokkerij weer toe. Ook de medische wetenschap heeft het paard leren gebruiken, vooral bij de revalidatie van poliopatiënten heeft het paard de mens onschatbare diensten bewezen.

Terwijl paarden aan de binnenzijde van de voor- en achterpoten een onbehaarde eeltknobbel hebben, de zgn. kastanjes, ontbreken deze bij zebra’s, ezels en halfezels aan de achterpoten. Aan de voorpoten zijn ze van soort tot soort verschillend. Zebra’s bewonen thans en waarschijnlijk reeds sedert het Plioceen uitsluitend het Afrikaanse continent. Ze hebben allemaal meer of minder brede strepen op een bruine tot zwarte ondergrond, waarvan het verloop speciaal bij het kruis van soort tot soort verschillend is. Er worden drie zebra soorten onderscheiden met ten dele talrijke typisch lokale vormen. Verreweg de primitiefste en grootste soort is de grevy-zebra met zijn lange smalle naar de snuit toe kegelvormig verlengde schedel, de grote oren en de smalle opvallende streping.

Deze vormt van het kruis tot de staartwortel een diagonaal traliewerk. Bij de bergzebra verlopen de achterste strepen in dezelfde richting als de rompstrepen, ze worden naar achteren toe echter steeds korter. Bij deze dieren is een korte halskwab typerend. De vanouds bekende kaapse-bergzebra leeft nog in een speciaal voor deze vorm ingericht natuurreservaat en op enkele farms onder strenge bescherming. Iets algemener, en in Zuidwest-Afrika nog in het wild te vinden, is de hartmann-bergzebra, die meer wit vertoont dan de vorige vorm. Het vormrijkst is de quaggagroep, die men wegens hun overeenkomst met paarden wel als paardzebra’s aanduidt.

Hun woongebied strekt zich uit van de vlakten van noordelijk Zuid-Afrika, Kaapland, tot de steppen langs de evenaar. Van deze heeft de eigenlijke quagga op de kastanjebruine tot donkerbruine ondergrond, alleen strepen vanaf het midden van de romp tot op de snuit. De laatste exemplaren van deze dieren stierven in de jaren 1872, 1873 en 1883 in resp. de dierentuinen van Londen, Berlijn en Amsterdam, lang nadat er in de vrije natuur geen enkel exemplaar meer leefde. Hoe verder naar het noorden, hoe meer er van de streeptekening is behouden gebleven. Soms ligt er in het wit tussen de strepen een zgn. schaduwstreep, lichter van kleur dan de andere. De verschillende paardzebra’s zijn onderling vruchtbaar en ook hun nakomelingen zijn vruchtbaar.

De kruisingen met de bergzebra werden oorspronkelijk als afzonderlijke soort beschouwd. Ook met paarden en ezels zijn de zebra’s te kruisen, hun nakomelingen zijn echter steriel, en worden zebroiden of zebroelen genoemd. Opmerkelijk is bij hen de tekening op de billen, die op die van de grevy-zebra lijkt, ook als deze niet een van de ouders is (vgl. blz. 475).

In het geslacht Asinus worden tegenwoordig zowel de Afrikaanse wilde-ezels, als de vroeger in het geslacht Hemionus geplaatste Aziatische halfezels, ondergebracht. Van Asinus africanus leefden tot voor kort drie ondersoorten, waarvan de nubische-ezel een nekstreep en schouderkruis had, doch geen beenstrepen. De somali-ezel had daarentegen zeer sprekende banden om alle poten, maar zelden een nekstreep of schouderkruis. De kleur varieert in beide vormen van roodachtig tot blauwgrijs in de meest uiteenlopende tinten. De korte opstaande manen kunnen door een lichte zoom gemarkeerd worden, de staart heeft slechts aan het einde een kwast. De ondersoort Asinus africanus atlanticus verenigde in zich alle kentekenen: beenstrepen, nekstreep, schouderkruis; hij is in subrecente tijd uitgestorven.

Hoe het met de vrij levende bestanden van beide andere vormen staat is onduidelijk; ook deze kunnen reeds zijn uitgestorven, op enkele gedomesticeerde, niet raszuivere huisdieren na. Op verschillende plaatsen zijn de lokale rassen in dierentuinen vermengd. Het is dan ook niet verwonderlijk, dat tussen de wilde ezels uit dierentuinen typische en afwijkende ,,afrikaanse wilde-ezels“ getoond worden. De Afrikaanse wildeezels zijn stamouders van onze huisezels, die een zeer verschillende tekening kunnen vertonen. Het schouderkruis is echter bijna altijd aanwezig, hetgeen de veronderstelling wettigt, dat hun bloed voor het grootste deel van de nubische-ezels afkomstig is. De verschillende huisezelrassen zijn zeker kleiner dan de uitgangsvorm.

Op Sardinië, Corsica en Ceylon komen huisezels voor met een schouderhoogte van nauwelijks 80 cm. Daarnaast zijn er echter ook ezels ter grootte van een paard, zoals de spaanse-reuzenezel en de in Zuid-Frankrijk gefokte poitou-ezel, van welke de hengsten graag voor het fokken van muildieren worden gebruikt. Muildieren zijn steriele bastaarden van ezelhengst x paardemerrie. De omgekeerde bastaarden, paardehengst x ezelmerrie, noemen we muilezels. De paring en het voorspel zijn bij paard en ezel zeer verschillend. De ezelhengst moet zeer volhardend zijn, want ezelinnen delen tijdens het drijven heftige slagen uit en gooien de achterbenen op, die de kop van de hengst danig kunnen belagen.

Bij paarden weert de merrie zich weliswaar in het begin iets af, maar veel minder heftig. Een ezelhengst komt dan ook bij een paardemerrie sneller tot het doel dan bij een ezelin, terwijl de paardehengst bij een ezelin meer te verduren heeft dan de vertrouwde afweerslagen; hij geeft het dan ook op als het hem te bar wordt. Dit is de hoofdoorzaak dat we veel meer muildieren dan muilezels tegenkomen. Muildieren zijn even nuttig als ezels en doen niet onder voor het paard in trek- en draagprestaties. Omdat ze voorts zeer stapzeker zijn, lenen ze zich bijzonder goed voor het transport in onherbergzame streken. De Aziatische wilde-ezels verschillen, volgens de onderzoekingen van Groves & Mazak, zo weinig in skelet en bouw van de schedel van de Afrikaanse vormen, dat ze met deze samen thans weer in het geslacht Asinus worden ondergebracht.

Uiterlijk onderscheiden ze zich van de Afri-kanen door het zandkleurige geelgrijze vel met lichte buik. De grootste soort is de kiang, gekenmerkt door de tot in de oksels schuin oplopende grenslijn tussen de geelbruine kleur van rug en flanken en het wit van de buik. Bij de ondersoorten van Asinus hemionus verloopt deze grenslijn ook vooraan bijna horizontaal. De Mongoolse ondersoort draagt de volksbenaming chigetai, de Perzische wordt onager genoemd, de Indische khur en de kleinste, vermoedelijk reeds uitgestorven Syrische heet daar achdari. Alle wilde-ezels zijn woestijndieren, die aan de ruwste klimatologische en milieuomstandigheden zijn aangepast. De dagtemperatuur bv. kan 50 °C en meer bedragen, en in de nacht slechts -15 °C.

Onagers leven vaak in gezelschap van gazellen in een gemengde kudde. Carl Hagenbeck’s vangers, die in deze streken bezig geweest zijn, rapporteerden over de tijd dat de veulens juist geboren waren. De grootste kudde omvatte 18 dieren, waarbij het bestand hetzij uit merries met veulens hetzij uit hengsten en merries, zonder veulens bestond. In de hengstenkudde heeft een hengst de leiding; over de kuddes met veulens was niet veel bijzonders te melden. De dieren leefden zowel in de volkomen vlakke woestijnen als in de open bossen. De bewegingen, met name die van de jongen, zijn gracieus als van gazellen.

Ze starten en stoppen bijzonder snel, gaan met geheven hoofd in stapvoet, de kop zijwaarts gooiend als de gnoe. In de grote kudde van Hagenbeek in Stellingen staat de leiderhengst veelal op geruime afstand van zijn kudde, slaat alles nauwkeurig gade om direct in actie te komen als er iets onzekers gebeurt. Hun geluid lijkt zowel op gehinnik, als op gebalk.