Orde Phoenicopteriformes Flamingo’s Familie: Phoenicopteridae Flamingo’s (Phoeniconaias, Phoenicoparrus, Phoenicopterus)
De flamingo’s vormen een kleine groep van langpotige vogels, die eenzijdig gespecialiseerd zijn op het uitzeven van uiterst minieme zoutwaterorganismen. Door hun lange poten werden ze wel bij de ooievaarvogels ingedeeld, maar ze hebben een aantal kenmerken met de eenden gemeen, zodat het gerechtvaardigd lijkt ze als aparte orde te beschouwen. Naast de enorm lange poten zijn de zeer lange hals, de rozerode kleur en de wijze van voedselopname karakteristiek. Hierbij dient de snavel als filterapparaat. De snavelranden zijn voorzien van een dubbele rij hoornlamellen, waarin de voedseldeeltjes blijven hangen als het met de tong aangezogen water er tussendoor weer naar buiten vloeit. Door een knik in het midden komt bij het grondden de massieve bovensnavel horizontaal op de bodem te rusten, waarbij de platte ondersnavel slechts als deksel dienst doet.
De grotere soorten hebben een grover zeefapparaat, waarmee ze uit slijk en water allerlei kreeftjes en weekdieren kunnen filteren, de kleinere soorten kunnen met hun uiterst fijne zeefapparaat slechts minuscule algen van de wateroppervlakte bemachtigen. Zodoende kunnen kleine en grote flamingosoorten naast elkaar voorkomen zonder elkaar te beconcurreren. Flamingo’s leven zeer sociaal en broeden soms in kolonies van honderdduizenden paren. Ze zoeken hun voedsel in zoutmeren in het binnenland en ondiepe lagunen aan de zeekust. Hier bouwen ze ook hun nesten, die meestal uit een 30-40 cm hoge, aan de bovenzijde afgeplatte modderkegel bestaan. Er wordt slechts één ei gelegd en het jong kan reeds na 3-4 dagen het nest verlaten en zwemmen.
Het wordt geruime tijd door de ouders gevoerd met een rode voedselbrij. Pas na 75 dagen kan het zelf zijn voedsel zoeken. Op de broedplaatsen zijn flamingo’s zeer gevoelig voor verstoring. In de nabijheid van de mens houden ze zich goed in stand, alleen komen ze dan zelden tot broeden. In gevangenschap gaat de rode kleur van de flamingo’s vaak verloren, maar dit kan men voorkomen door bepaalde stoffen aan het voedsel toe te voegen. Op vele plaatsen gaan de flamingo’s in aantal sterk achteruit.
Dit geldt in mindere mate voor de rose-flamingo en de dwergflamingo in de Oude Wereld, dan voor de rode-flamingo in de Nieuwe Wereld. De chileense-flamingo, de andesflamingo en de jamesflamingo genieten een betere bescherming, door de ontoegankelijkheid van hun broedgebieden. Deze vier soorten onderscheiden zich van hun verwanten door een afwijkend broedgedrag, de beide laatsten verschillen van alle andere flamingo’s door het ontbreken van de vierde teen.
i^geAijdisin;en in moerassen, waar ze zich in hoofdzaak met plantaardig materiaal voeden. Ze bouwen een omvangrijk nest, waarin de anioema 2 eieren legt. De twee andere soorten hoenderkoeten leggen 4-6 eieren. In hun woongebied worden ze vaak als pluimvee gehouden.