Gepubliceerd op 30-05-2019

Beentongvissen

betekenis & definitie

Orde Osteoglossiformes Beentongvissen Families: Osteoglossidae Arapaimas (Arapaima, Osteo-glossum), Pantodontidae Vlindervissen (Pantodon), Notopteridae Mesvissen (Notopterus, Xenomystus)

De beentongvissen hebben dikke en grote schubben, en verder zijn ze in het bezit van een boven de kieuwen gelegen hulpademhalingsorgaan, waarmee ze atmosferische zuurstof kunnen opnemen. De hier in één orde samengebrachte vissen hebben een merkwaardige verspreiding, en wel betrekkelijk scherp afgebakende delen van Zuid-Amerika, Afrika en de Indo-Australische archipel, met inbegrip van Australië. Het zijn zoetwater bewoners.

De arowana en de reusachtige arapaima leven nog in enkele kleine gebieden van de Amazone en zijn zijrivieren. De laatste vooral levert bijzonder waardevol vlees, dat gedroogd op de markt wordt gebracht. Deze oorspronkelijke vissen hebben een broedzorg; de arapaima maakt een nestplaats in de bodem, terwijl de arowana vermoedelijk, evenals Indische en Australische verwanten, muilbroedend is. Vooral op latere leeftijd zijn het allen grote rovers.

De vlindervis, die zijn naam dankt aan de vergrote borstvinnen, en de van lang uitgegroeide vinstralen voorziene buikvinnen, kan met behulp van deze vinnen glijvluchten boven het wateroppervlak maken. Van echt vliegen is geen sprake, doch bij zijn sprongen, op jacht naar insecten, doen de vinnen goede diensten. Het is een uitgesproken oppervlaktevis, die ook zijn eitjes aan de oppervlakte afzet en verzorgt.

Van de mesvissen zijn vier soorten bekend, drie daarvan hebben een uiterst kleine rugvin, 2 in Afrika en 1 in Azië, terwijl de vierde soort, uit Afrika, geen rugvin heeft. De aarsvin is bij deze vissen met de staartvin tot een vinzoom versmolten. Eieren worden aan planten en hout, e.d. gekleefd en door het mannetje bewaakt.