De Staten van Stad en Lande besloten op 28 februari 1615 voor het een jaar eerder in de stad Groningen geopend ‘Collegium van eenige faculteyten’ akkoord te gaan met de inrichting van een ‘provinciale Bibliotheecqe’. Dit besluit is te beschouwen als de feitelijke stichtingsakte van de Universiteitsbibliotheek te Groningen.
Het Vrouw-Siwenconvent of Jufferenklooster en het Vrouw-Menoldisconvent, beide voormalige begijnhoven die sinds 1584 zijn samengevoegd, waren dienst gaan doen als huisvesting van de academie. Daartegenover, in het vroegere gebouw van de franciscaner minderbroeders, het Broerenklooster genoemd, was sedert 1594 de stedelijke Latijnse school gevestigd. Daar werd ook de bibliotheek gehuisvest, en wel in de oostelijke vleugel, dezelfde ruimte waarin eertijds ook de franciscanen hun bibliotheek hadden. Voor de medische faculteit werd op de begane grond het anatomisch theater ondergebracht, op de bovenverdieping de bibliotheek, toegankelijk gemaakt via een trap in het koor van de kloosterkerk, die dienst was gaan doen als academiekerk. Op deze plaats in de binnenstad aan de Broerstraat en in het direct aangrenzende gebied is tot op heden zowel het academiegebouw als de centrale bibliotheek van de universiteit gevestigd gebleven.In het Broerenklooster werden in 1667, 1755, 1774,1816 en 1859 op initiatief van bibliothecarissen nieuwe voorzieningen getroffen. Maar het werd steeds duidelijker dat het oude complex te klein en te zwak was qua bouw om de groeiende bibliotheek te kunnen torsen. Daar het oude klooster bovendien bouwvallig was, waren voortdurend ingrijpende maatregelen noodzakelijk.
In 1861 kreeg Christiaan Brunings (1810-1873), kwekeling van de militaire academie te Breda, van 1854 tot 1864 in Groningen hoofdingenieur van Rijkswaterstaat, waaronder de rijksgebouwen ressorteerden, de opdracht voor een nieuw ontwerp. Een geheel in de traditie van de waterstaatsstijl ontworpen sobere, neoclassicistische voorgevel zou het door hem ontworpen gebouw gaan sieren. Wat hij bedoeld moet hebben, was dat er een waardige pendant zou verrijzen van het academiegebouw uit 1850 van J.F. Scheepers (1818-1886). De inrichting was een compromis tussen oude en nieuwe opvattingen over bibliotheekbouw. De ruimtelijke scheiding van collectie, personeel en publiek was in zijn plan inconsequent toegepast, omdat een belangrijk deel van de collectie zou worden opgesteld in een monumentale zaalbibliotheek, een wetenschappelijk heiligdom.
J.R. Thorbecke, net opnieuw minister-president en minister van Binnenlandse Zaken, waaronder toen onderwijs viel, stuurde het al goedgekeurde plan-Brunings voor advies naar J.W. Schaap (1813-1887), die toen opzichter was van de Leidse universiteitsgebouwen maar al spoedig, in 1863, stadsarchitect werd van Leiden. Schaap was door een buitenlandse studiereis vanwege de te bouwen UB in Leiden op de hoogte van de ontwikkelingen in de bibliotheekbouw, zodat hij zich, anders dan Brunings, geheel kon losmaken van de traditionele bibliotheekinrichting. Zonder een beoordeling te geven van het plan Brunings tekende Schaap een goedkoper ontwerp. Hij verwierf daarmee de ministeriële opdracht, waarvan Thorbecke de Groningse curatoren op 17 juni 1862 op de hoogte stelde.
Uitwendig valt in zijn ontwerp de stijl op van de woonhuizen en scholen die hij in Leiden heeft gebouwd, maar dan nog soberder. Het interieur voorzag hij van een consequent ontworpen boekenmagazijn. De nieuwe bibliotheek werd in 1864 bij de viering van het 250-jarig bestaan van de universiteit in gebruik genomen. Zij bevatte toen 40.000 delen. In 1898 werd op voorstel van bibliothecaris J.W.G. van Haarst een magazijn toegevoegd, dat geheel uit steen en ijzer was opgetrokken. Architect daarvan was de rijksbouwmeester J. van Lokhorst (1844-1906), die onder meer de Groningse Statenzaal had gerestaureerd.
Toen het bibliotheekcomplex rond 1912 gebreken begon te vertonen en de accommodatie ontoereikend bleek voor personeel en gebruikers, besliste men voor een nieuw gebouw op de oude plaats. Het ontwerp door J.A.W. Vrijman (1865-1954), toen nog rijksbouwkundige voor gebouwen van onderwijs, en een leerling van de invloedrijke P.J.H. Cuypers (1827-1921), werd vereend met het magazijn uit 1898. Het is in dezelfde statige neorenaissancistische stijl gebouwd als het door hem ontworpen Groningse academiegebouw. In 1919 werd het nieuwe gebouw in gebruik genomen.
Op de groei van de universiteit tussen 1955 en 1980 van 2500 tot 16.000 studenten, de toename van gevraagde dienstverlening en de steeds groter wordende wetenschappelijke productie kon Vrijmans gebouw niet berekend zijn. In 1976 werd door een daartoe ingestelde commissie de bouw van een nieuwe bibliotheek aanbevolen. Nadat plannen voor een nieuw gebouw in de stadswijk Paddepoel vooral door het stadsbestuur waren afgewezen omdat het gemeentebestuur wenste dat de UB als centraal orgaan in het stadscentrum zou blijven, werden de consequenties getrokken van het beperkte beschikbare bouwterrein. Dat kon vergroot worden met het oppervlak van de al enige tijd niet meer in gebruik zijnde rooms-katholieke Martinuskerk, een ontwerp van Cuypers, voltooid in 1895. Deze kerk had toen de plaats ingenomen van de vroegere kloosterkerk die in 1829 aan de katholieken was teruggeven. De Martinuskerk werd van de monumentenlijst afgevoerd, gekocht en gesloopt.
In twee fases werd de nieuwe bibliotheek gebouwd naar het ontwerp van de Delftse hoogleraar P.H. Tauber. Ook de magazijnen werden vervangen. Het officieel in 1987 in gebruik genomen gebouw is derhalve de vierde huisvesting op nagenoeg dezelfde plaats. Enige delen van de bibliotheek van Vrijman, onder andere de grote leeszaal, werden aangepast voor de bestemming van universiteitsmuseum. Van het Broerenklooster, dat tot 1862 is blijven bestaan, is geen bouwfragment bewaard en er is zelfs geen betrouwbare afbeelding bekend.
De vorming van de collectie van de in 1614 gestichte bibliotheek van de academie werd mogelijk gemaakt door het besluit van de Staten 600 gulden ter beschikking te stellen, in 1614 in handen gegeven van burgemeester en curator Jacob Alting, door A.G. Roos aangeduid als de stichter van de bibliotheek. Hij wist 400 werken te verwerven. De aankopen werden door de hoogleraar Nicolaus Mulerius, die toen als bibliothecaris functioneerde, vastgelegd in de Librorum Academicorum Syllabus van 1619, naar volgorde van verwerving. Met onderbrekingen is deze syllabus tot 1755 voortgezet. Een belangrijke aanwinst dateert uit 1624.
Toen werd de boekerij van de Sint-Maartenskerk, die handschriften en incunabelen bevatte, waarschijnlijk ook afkomstig uit opgeheven kloosters, als bruikleen naar de bibliotheek van de academie overgebracht. Zij diende daar ‘separatim van de Provincie boecken wel bewaert’ te worden. In 1669 verscheen de eerste gedrukte alfabetische catalogus, samengesteld door bibliothecaris Gerhardus Lammers. In 1722 verscheen een supplement daarop. In 1758 stelde Leonardus Offerhaus een nieuwe catalogus samen. In 1811 bedroeg het totale bestand ongeveer 9.000 delen, in 1830 waren er 15.000.
Een nieuwe alfabetische catalogus door Van Eerde kwam tot stand in 1833. In 1841 had Van Limburg Brouwer het eerste supplement op de catalogus van Van Eerde gereed, dat in 1851 door het tweede, van de hand van W. Hecker, gevolgd werd. J.W.G. van Haarst catalogiseerde in 1894-1895 het hele bestand, toen bestaande uit 62.000 delen, op losse fiches die vervolgens gebonden werden, de zogenaamde ‘Leidse boekjes’. In 1914 bezat de bibliotheek 170.000 delen,
6.500 strekkende meter. J.S. Theissen stelde tussen 1922 en 1932 de achtste catalogus samen, in vijf delen.
Terwijl eerder het bestand van de UB uit geschreven of gedrukte werken bestond, zijn nu ook elektronisch opgeslagen bestanden beschikbaar. Het betreft werk dat én elektronisch én gedrukt of enkel elektronisch is opgeslagen. In 1997 is de zogenaamde ‘elektronische bibliotheek’ geopend. Hiervoor is in de UB een ruimte ingericht met 130 werkstations. In hetzelfde jaar is er in de UB ruimte vrijgemaakt voor het Expertise Centrum voor Computer Ondersteund Onderwijs (ECCOO).
De UB bezit 127 papyri, ruim 1.000 handschriften en 210 incunabelen. Verder bezit zij 2.500 drukken uit de 16de eeuw en circa 25.000 werken gedrukt in de 17de en 18de eeuw, circa 15.000 pamfletten en brochures alsmede diverse legaten, geschenken en persoonlijke archieven. Verscheidene bijzondere collecties zijn in aparte catalogi beschreven, die zoveel mogelijk geïntegreerd zijn of worden in de algemene catalogus van het bezit van de universiteit en in de Nederlandse Centrale Catalogus. In 1898 werd de Catalogus codicum manu scriptorum uitgegeven, bezorgd door de conservator H. Brugmans. Van de toen aanwezige 193 incunabelen of wiegendrukken maakte A.G.
Roos een catalogus, uitgegeven in 1912; hij beschreef in een catalogus die in 1933 verscheen, Egyptische Griekstalige papyri. Deze is gevolgd door drie deelcatalogi, voltooid door I.H.M. Hendriks, P.J. Parsons en K.H. Worp. De catalogus van de pamfletten uit de periode 1542-1853 door conservator G. van Alphen, die de pamfletten bevatte die elders nog niet waren opgenomen, werd in 1944 uitgegeven.
Vanaf het begin zijn er wetten en statuten opgesteld, die in de loop van de tijd aan nieuwe ontwikkelingen en inzichten zijn aangepast, en waarin het gebruik van boeken en de toegang tot het gebouw worden geregeld. Het eerste reglement van de bibliotheek dateert van 1620. In 1655 verwierven behalve de professoren ook de studenten het recht van toegang. Sinds 1664 hebben curatoren en professoren het leenrecht. De studenten hebben daarop moeten wachten tot in 1851 W.A. Enschedé bibliothecaris werd, wiens reglement in januari 1852 in werking trad.
Hij breidde het leenrecht uit tot eenieder aan wie de bibliothecaris het leenrecht toekent en die aldus tot op vandaag de status kan verwerven van ‘overige lener’. Wie daartoe verlof hadden, mochten zonder geleide het boekenmagazijn betreden, een welhaast uniek Gronings privilege dat tot in 1985 heeft bestaan, toen de huidige bibliotheekinrichting dit onmogelijk maakte.
De uitbreiding van de studiemogelijkheden ten gevolge van de Wet op het hoger onderwijs van 1876 en het academisch statuut van 1920, en de daardoor sterk uitgebreide taak van de UB om wetenschappelijk onderwijs en onderzoek te ondersteunen, bracht de oprichting van de instituten en faculteitsgebouwen mee en bijgevolg de inrichting van eigen bibliotheken. Daarin is sedert 1985 verandering gekomen door de inrichting van twaalf facultaire bibliotheken, zoals die van de juridische faculteit en die van letteren. Volgens een besluit van 1981 zijn deze faculteiten gevestigd in het Harmoniecomplex aan de Oude Kijk in ’t Jatstraat, in de directe nabijheid van de UB, omdat door de letteren- en rechtenfaculteit het meest frequent gebruikgemaakt wordt van de universiteitsbibliotheek.
De functie van bibliothecaris was vanaf het begin gecombineerd met een professoraat. Sedert 1886 is dat niet meer zo. Dit wijst op een toeneming van de werkzaamheden, maar evenzeer en wellicht nog meer op de professionalisering, die ook duidelijk is door de aanstelling van adjunct-directeuren, conservatoren, vakreferenten en afdelingshoofden. Daardoor heeft de bibliothecaris tevens een coördinerende taak gekregen. Aanvankelijk was de enige medewerker van de bibliothecaris de pedel en later, tot 1844, amanuensis. In 1998 waren er in formatieplaatsen; het aantal personen dat werkzaam is in de UB, was in dat jaar 137.
Het boekenbestand, inclusief de collecties opgesteld in de faculteitsbibliotheken, bestaat uit circa 2.700.000 banden. Bijna 2.000.000 bevinden zich in de centrale universiteitsbibliotheek en in het magazijn op het Zerniketerrein, dat in 1999 in gebruik is genomen. Het aantal uitleningen via de centrale bibliotheek in 1998 was 177.350; inclusief uitlening via de facultaire bibliotheken was dat 313.597. Het bedrag voor collectievorming bedroeg in 1998 circa 2.600.000 gulden.
Dankzij de vestiging in een uitnodigend gebouw is de huidige UB niet alleen het universitaire centrum van informatie en literatuurvoorziening. Voor de gemiddeld 5.000 bezoekers op werkdagen - op zaterdag en zondag ongeveer 2.000 - is de nieuwe centrale bibliotheek behalve als centrum van informatie ook als werkplek en trefpunt gaan functioneren.
Bibliothecarissen ub:
Nicolaus Mulerius, a.i. 1619-1621
Hermann Ravensperger 1623-1625
Nicolaus Mulerius 1626-1630
Franciscus Meyvaert 1631-1640
Tobias Andreae 1640-1668
Gerhardus Lammers 1668-1716
Adam Menso Isinck 1716-1727
Michael Rossal 1727-1744
Leonardus Offerhaus 1744-1779
Nicolaus Willem Schroeder 1782-1798
Jacobus de Rhoer 1798-1813
Jan Rudolf van Eerde 1816-1835
Petrus van Limburg Brouwer 1835-1847
Willem Hecker 1847-1851
Willem Adriaan Enschedé 1851-1886
Petrus Johannes Blok 1886-1887
Jan Willem George van Haarst 1887-1906
Antoon Gerard Roos 1906-1917
Johann Samuel Theissen 1917-1929
Hendrik de Buck 1929-1958
Symen Jacob Bouma 1958-1963
Willem Roelf Henderikus Koops 1958-1990
Alexander Conradus Klugkist 1990-
[Linssen]
Lit.: A.C. Roos, De geschiedenis van de bibliotheek der Rijksuniversiteit Groningen (Groningen 1914); ‘De nieuwe UB in Groningen’, Open 19 (1987) 261-360 en 380; W.R.H. Koops, J. Kingma en G.C. Huisman, Universiteitsbibliotheek Groningen 1615-1990 (Groningen 1990); Ch. Klaver, ‘Een ‘sanctuaire des Sciences’ of boekenmagazijn' in: LJ.
Engels e.a. (red.), Bibliotheek, wetenschap en cultuur. Opstellen aangeboden aan mr. W.R.H. Koops (Groningen 1990) 455-463: J. Mateboer, Repertorium Bijzondere Collecties (’s-Gravenhage 1997) 69-71.