Nieuwe Groninger Encyclopedie

P. Brood, A.H. Huussen en J. van der Kooi (1999)

Gepubliceerd op 20-09-2021

Schadeverzekering

betekenis & definitie

Verzekert de risico’s van eigendommen en omvat zeer diverse branches. Zee- of transportverzekering was tot ver in de 19de eeuw de belangrijkste.

Net als in Nederland was in Groningen het succes van zelf tekenende vennootschappen gering. De Groninger Zee-Assurantie Maatschappij uit 1840 werd in 1853 ontbonden; de Eerste Groninger Assurantie Maatschappij uit 1866 was al na een jaar verdwenen. De levenskracht van de onderlinge verzekering was karakteristiek voor Groningen en uniek in Nederland. Een aantal compacten overleefde tot in de 20ste eeuw, zoals De Groninger Eendracht (1830) of De Onderlinge Vriendschap (1835). Hun specialiteit was het verzekeren van totaal verlies. Geleidelijk stelden de onderlinge verzekeringsmaatschappijen zich open voor een grotere clientèle.

Het probleem dat zij naast de binnenwateren slechts een nauwkeurig omschreven stuk kust verzekerden, werd opgelost door de verzekering elders onder te brengen, bijv. bij de Onderlinge Verzekerings Maatschappij Nederland, die echter slechts maximaal twintig procent van het risico droeg. De rest moest dan op de verzekeringsbeurs in Amsterdam of Rotterdam worden ondergebracht. Dit prikkelde in 1905 tot de oprichting van de nog steeds actieve Vereeniging Oranje, aanvankelijk louter voor kustvaart op de Belt en Sont. Het stapelen was in deze branche gewoon.Voor nieuwe risico’s ontstonden nieuwe instituties, zoals in 1896 de Onderlinge Verzekerings Maatschappij van IJzeren Schepen ‘Hoogezand-Martenshoek’ in Groningen, die net als andere de risico's op lijfstoebehoor en koksgereedschap in een aparte afdeling Voorzorg onderbracht.

Ondanks oude wortels groeide de brandverzekering pas in de loop van de 19de eeuw uit tot hét schadebedrijf met een massamarkt. In 1794 in Winsum en kort daarna in plaatsen als Leens en Uithuizermeeden ontstonden Sociëteiten tot Onderlinge Bijstand in Gevallen van Brand. Zij beperkten hun gebied en hun ledental. In het begin van de 19de eeuw ontstonden ook landelijk werkende onderlinge maatschappijen en vervolgens vennootschappen, die uitgroeiden tot de grote, zgn. provinciale brand verzekeraars, alle buiten Groningen gevestigd. De Amsterdamse Onderlinge Brandwaarborg Maatschappij onder directie van De Jong van 1809 vergaarde een aanzienlijke plattelandsportefeuille, met name in Groningen. De boeren bij Veendam waren vooral verzekerd bij De Tielsche van 1833.

Gedurende de laatste decennia van de 19de eeuw was er een hausse in het oprichten van kleine brandverzekeringsmaatschappijen. Kleine fondsen vonden een niche door scherpe risicoselectie, terwijl lokale kennis het morele risico reduceerde. Een onvolledige telling kwam rond 1900 uit op 33 onderlinge bedrijven voor 5.286 verzekerden in Slochteren, Loppersum, Zuid- en Noordhorn etc. Enkele waren zeer gespecialiseerd, zoals de Bedumsche Brandsocieteit voor windwatermolens. Daarentegen verzekerde de Bedumsche Onderlinge Brandwaarborg Maatschappij voor Burgerwoningen en Roerende Goederen een tijd lang ‘koemelkers’, personen met tot tien stuks vee, omdat zij tot de mindere burgerstand en niet tot de boeren werden gerekend. Het landelijke marktaandeel van de groep in haar geheel bedroeg enkele procenten.

De kleine onderlinge bedrijven participeerden in de 20ste eeuw (tijdelijk) in elkaars risico’s via herverzekering in provinciale maatschappijen of de (Nationale) Onderlinge Brandherverzekering Maatschappij, waarbij De Pelikaan uit Appingedam, de maatschappij uit Kiel-Windeweer en andere zorgden voor een sterke bijdrage uit Groningen. Vandaag vormt een aantal van hen, zoals de brandwaarborgen van Leek, van Bedum en omstreken en Uithuizen, de lokale bouwstenen van Univé, De Pelikaan echter niet.

Sommige kleine maatschappijen gaven hun regionale karakter op, bijv. doordat zij niet alleen uit de stad maar ook uit de omgeving risico’s accepteerden. Deze werden vervolgens opgenomen in de algemene concentratiestroom. Zo kocht De Nederlanden (1845) de Groninger Onderlinge Brandwaarborg Maatschappij in 1939 voor 1.700 gulden en Gruno voor 2.000 gulden. Er waren diverse pogingen in Groningen een vennootschap te vestigen met vanaf het begin een groot werkterrein, maar niet één ontwikkelde zich tot een grote brandverzekeraar. Een paar voorbeelden hiervan zijn Beperkt Risico (1889) dat in 1908 haar portefeuille overdroeg aan De Nederlanden, en Groningia (1890) dat in 1939 als een in Zeist gevestigde maatschappij samen met de gelieerde Groninger Brandwaarborg Maatschappij overging in handen van Holland (1859), een voorloper van Fortis (AMEV). Als werkmaatschappijen bleven oude namen soms voortleven. Met de integratie van maatschappijen verdwenen de regionale aanduidingen, vooral vanaf 1970.

Dankzij de motorrijtuigverzekeringen groeide de variaverzekering na 1945 spectaculair. Een belangrijke partij in deze moeilijke markt was de Auto Onderlinge (1927). Na drie jaar behoorde zij tot de grootste in Nederland en in 1960 had zij een marktaandeel van tien procent. Wettelijke veranderingen waren aanleiding om te zien naar een grotere partner en in 1970 werd de Auto Onderlinge een onderdeel van AGO Schade, tegenwoordig Aegon. Een enigszins bijzondere instelling was de Onderlinge Verzekerings Maatschappij voor Motorrijtuigen, in 1958 opgericht door de Groninger Maatschappij van Landbouw en de Veenkoloniale Boerenbond. Hieraan vooraf ging het collectief contract, dat de Groninger Maatschappij haar leden - ‘bezadigde autobestuurders’ - sinds 1927 aanbood in navolging van de medici en dat in Zwitserland was ondergebracht.

Verzekering was in tal van maatschappelijke organisaties een middel om leden te binden. Deze onderlinge kwam eind 1990 terecht bij Avéro, tegenwoordig Achmea.

Een subsector vormden de hagel- en veeverzekeringen. Van Mesdag en Hoitsema richten in 1860 een provinciale onderlinge tegen hagelschade op, die echter niet aansloeg. In Nieuweschans bestond sedert 1887 een onderlinge tegen hagel van aanvankelijk zes boeren. Elders, in Bierum en 't Zandt, gebeurde hetzelfde. Het verzekeren van ‘groene’ risico’s bleef tot het eind van de eeuw ongebruikelijk. Veeverzekering was in Stedum, Meeden of Bellingwolde een zaak van de ‘koemelkers’, dus van de kleine boeren, zoals ook elders in Nederland.

De fondsdichtheid van Groningen was dan ook laag. Hierin kwam verandering na de eeuwwisseling. De Onderlinge Veenkoloniale Hagelverzekering-Maatschappij in Wildervank ontstond in 1910 uit de Veenkoloniale Boerenbond, maar was onmiddellijk zelfstandig. De Onderlinge Hagelverzekering in de drie Noordelijke Provinciën in Nieuweschans en enkele andere waren inmiddels landelijk gezien grote verzekeraars. Het aantal veefondsen nam toe van twee rond 1870 naar zes twintig jaar later, maar in 1911 telde men in de provincie 42 paarden-, 43 runderen- en 16 schapen/geitenfondsen. Er bestaan nog steeds zulke fondsen in bijv.

Ter Apel en Stadskanaal. Tot de eerste grote maatschappijen in deze branche hoorde Groningen, Algemeene Onderlinge Maatschappij tot verzekering van paarden en rundvee (1903). Met de Assumij (1896), waarmee deze was gelieerd, werd deze maatschappij in 1964 overgenomen door de Nieuwe Eerste Nederlandsche, een voorloper van Aegon. Naast deze veelevensverzekering, dekte de slachtveeverzekering het risico dat vlees ongeschikt was voor consumptie. In Groningen stad bestond deze verzekering voor runderen die waren gekocht in Leeuwarden; in Midwolda hadden de exportslagers een onderlinge.

Daarnaast zijn er nog tal van subbranches en ook in Groningen probeerde men een markt te vinden voor allerhande risico’s. Zo richtte de Groninger Assurantie Compagnie zich na 1840 op huurschade, maar overleefde nog geen decennium. Curieus waren de Eerste Groninger Militie Verzekering Maatschappij uit 1897 en de hier gevestigde Eerste Nederlandsche Maatschappij van Faillissementsverzekering, werkzaam tussen 1909 en 1913. De beste markt vormde de glasverzekering, met bijv. de Onderlinge Glasverzekering Groningen, opgericht in 1922 en geliquideerd in 1963. In diverse plaatsen, zoals in Ter Apel en Delfzijl, bestaan nog gespecialiseerde onderlinge maatschappijen.

De maatschappij tot verzekering van werkgevers tegen de geldelijke gevolgen van ziekte en ongeval van inwonende arbeiders Labor (1908) - niet te verwarren met bedrijfsverzekeraar Labor - richtte zich vanaf 1915 meer in het algemeen op ziekte- en ongevalverzekeringen. Deze uiteindelijk door VZVZ-Providentia overgenomen maatschappij behoorde tot de gevarieerde groep ziekteverzekeraars, waartoe ook bijv. Het Anker (1957) behoorde. Deze laatste was een relatief laat opgerichte en door zijn specialisatie op de binnenvaart en visserij bijzondere ziektekostenverzekeraar. De wisselwerking tussen particuliere en sociale verzekering, inclusief de regelingen van de bedeling/bijstand, was in deze branche ruim. Tot in de 20ste eeuw was de overlap met de volksverzekering groot.

De Harmonie in Appingedam had sedert 1877 een ziekenfonds en vanaf 1887 een ondersteuningsfonds; beide representeerden de twee gangbare typen: de instellingen die geneeskundige verzorging verzekerden, de eigenlijke ziekenfondsen, en de instellingen die inkomensderving door ziekte dekten. Enkele instellingen waren oud, zoals het fonds van de Groningse boekdrukkers en -verkopers dat terugging tot 1815, maar de meeste waren geografisch van aard en dateerden van rond 1880 of later. Voorts bestonden fabrieksfondsen, zoals die van de suikerfabriek in Hoogkerk of De Samenwerking van Scholten. In 1912 waren er zeker 163 fondsen in de provincie, o.a. 112 algemene, dokters-, directeurs- en filantropische fondsen. Desondanks was slechts een kleine minderheid van de bevolking verzekerd. Het Algemeen Groninger Ziekenfonds (1892) was algemeen, maar had artsen in het bestuur.

Dat maakte het eenvoudig - na de fusie in 1917 met Ziekenhulp - de combinatie te maken tot een maatschappijfonds, een instelling gesteund door de Maatschappij tot Bevordering der Geneeskunst. Daartegenover stonden o.a. de ‘vrije’ onderlinge, waarvan Het Onderling Ziekenfonds Groningen en Omstreken, vanaf 1941 ANOZ, een exponent was. Het aantal verzekerden nam sedert WOI snel toe; de maatschappijfondsen groeiden extra sterk. Overheidsregulering, zoals de verplichte deelname van werknemers, versterkte de herstructurering, waarbij veel fondsen verdwenen. Daarentegen ontstonden bijv. bovenbouworganisaties als de Vereniging Gezondheidszorg Noord Nederland, verbonden met de ziekenfondsen, maar bedoeld voor de particuliere ziektekostenverzekering. De branche behield tot ver na WOII een plaatselijk/regionaal karakter. Een terugtredende overheid en vervaging van de grenzen lokten de laatste decennia schaalvergroting uit, zoals het samengaan van Ziekenhulp en ANOZ (rayon Groningen) in het Regionaal Ziekenfonds Groningen.

Behalve personen of maatschappijen die zelf risico’s tekenden, waren bemiddelaars belangrijk. Het kantoor NASK, in 1918 opgezet door Jacs Post, en deel uitmakend van de opkomst van het provinciale makelaarsbedrijf, was een voorname intermediair. Opgezet om grote scheepsrisico’s op de verzekeringsbeurzen in het Westen onder te brengen, diversificeerde de onderneming en startte een eigen assuradeursbedrijf. De exclusieve Bond van Provinciale Assurantiekantoren stond voor 1940 bekend als de bond van Post. Ook hier had de laatste decennia schaalvergroting plaats en zo werd NASK via zijn verbintenis met de Hudig-Langeveldt groep ingebed in een groter geheel.

[Gales].