Nieuwe Groninger Encyclopedie

P. Brood, A.H. Huussen en J. van der Kooi (1999)

Gepubliceerd op 20-09-2021

Provinciaal bestuur

betekenis & definitie

Bestuur van de provincie, bestaande uit Provinciale Staten als de rechtstreeks gekozen provinciale vertegenwoordiging onder voorzitterschap van de Commissaris der Koningin. De leden van Provinciale Staten worden voor vier jaar gekozen en komen tenminste tweemaal per jaar in zitting bijeen.

Zij vormen het kiescollege voor de Eerste Kamer der Staten-Generaal. De dagelijkse leiding en uitvoering is opgedragen aan Gedeputeerde Staten.Een eerste vorm van provinciaal bestuur dateert uit de Habsburgse periode (1536-1594), toen de landsheren KareI V en Filips II vertegenwoordigers van het platteland en de stad in Groningen bijeenriepen om extra beden. Politieke macht bezaten deze statenvergaderingen niet: in Groningen waren Burgemeesteren en Raad de baas, in de Ommelanden de jonkers, boeren en abten der kloosters. De tegenstellingen tussen stad en Ommelanden leidden ertoe dat de Ommelanden in 1558 een eigen college van gedeputeerden oprichtten en eigen landdagen hielden. Zo groeide een apart Ommelander bestuur. Als gevolg van de Reductie in 1594 werden Groningen en de Ommelanden gedwongen weer één gewest te vormen. De officiële naam was Stad Groningen en Ommelanden, in de wandeling verkort tot Stad en Lande. Beide leden hadden in de Staten één stem, maar Groningen had de voorrang.

In de Republiek der Verenigde Nederlanden waren de Staten der provincies souverein. De oude organisaties van Burgemeesteren en Raad van Groningen en de Staten der Ommelanden vormden gezamenlijk de Provinciale Staten van Stad en Lande. Als Statenvergadering hadden zij geen eigen bevoegdheden in de interne zaken der beide staatsleden. Het nieuwe provinciale bestuur kreeg een taak op het gebied van de wetgeving. Zo werd in 1601 het Ommelander landrecht op gezag van de Staten gepubliceerd. In stadsjurisdicties als het Oldambt en het Gorecht duldde de stad echter geen provinciale bemoeienis.

De belangrijkste taak was echter de zorg voor de financiën. Volgens een verdeelsleutel moest het gewest bijdragen aan de lasten van de Republiek. De middelen moesten gevonden worden door de heffing van belastingen. De administratie stond onder toezicht van een Provinciale Rekenkamer.

De jaarlijkse vergadering van de Staten had plaats op 22 februari, maar deze kon dagen, weken, soms wel maanden duren. Behalve in de eerste jaren sinds 1594, toen de Staten in het stadhuis van Groningen en de pastorie van de Martinikerk bijeenkwamen, was de vergaderplaats sinds 1602 de oude St.-Maartensschool op de plaats van het huidige Provinciehuis.

Het dagelijks bestuur was in handen van Gedeputeerde Staten, acht in aantal, voor de helft uit de stad, voor de andere helft uit de Ommelanden. Het voorzitterschap wisselde wekelijks tussen beide staatsleden.

De hoogste provinciale ambtenaar was de stadhouder, die als belangrijkste functie had die van kapitein-generaal van de troepen in het gewest. Vanaf 1749 keurde hij de benoeming van de hoge provinciale ambtenaren en militairen goed, alsmede de keuze van de magistraten in Groningen en Appingedam. De stadhouder had twee luitenant-stadhouders, een in de stad en een in de Ommelanden. De belangrijkste ambtenaren waren de secretarissen van Gedeputeerde Staten, de ontvanger-generaal der belastingen, de rentmeester-provinciaal, rentmeesters van de kloostergoederen en de artilleriemeester.

De komst van de Fransen in 1795 betekende alleen een wisseling van de wacht in de Staten, die tot 1798 bleven voortbestaan. Toen werd de provinciale souvereiniteit beëindigd en werd Nederland een eenheidsstaat. ’s-Gravenhage en - tussen 1810 en 1813 - Parijs maakten de dienst uit.

Onder het Koninkrijk der Nederlanden werd de centralistische eenheidsstaat gehandhaafd, maar keerden in 1814 Provinciale Staten ook weer, zij het met een andere inhoud. Voor het eerst was nu sprake van de provincie Groningen. De door de koning benoemde Gouverneur bepaalde in de periode 1814-1850 in feite wat er in de provincie gebeurde. De Staten hadden slechts de aanwijzingen uit ’s-Gravenhage op te volgen. Provinciale Staten waren samengesteld uit drie standen: ridderschap, de stedelijke en de landelijke stand, elk bestaand uit twaalf leden. Uit hun midden werd een college van Gedeputeerde Staten gekozen, sinds 1825 vijf in getal. De ridderschap werd gevormd door 29 families, de stedelijke stand alleen door Groningen, terwijl Appingedam, Delfzijl en Winschoten zich moesten voegen bij de landelijke stand.

Openbaarheid van bestuur was tot 1848 onbekend. De Staten kwamen alleen in juli bijeen. De Gouverneur regelde wekelijks met de gedeputeerden de zaken. De Provinciewet van 1850, uitvloeisel van de Grondwet van 1848, schafte de standenvertegenwoordiging af. Het aantal Statenleden werd verhoogd van 36 tot 45, het aantal gedeputeerden tot 6. De functie van Gouverneur werd teruggebracht tot die van vertegenwoordiger van de Kroon met de titel Commissaris des Konings. Hij werd voorzitter van Provinciale en Gedeputeerde Staten.

Het ambtenarenkorps ontwikkelde zich geleidelijk. De griffier, die secretaris van beide vergaderingen was, werd een belangrijk man. In 1864 splitste zich van de griffie een nieuwe provinciale waterstaatsdienst af. Later kwamen er ook andere diensten, zoals in 1942 de Provinciale Planologische Dienst.

Tot 1941 bleef het provinciaal bestuur fungeren, toen de Duitse bezetter de NSB-er C.F.. Staargaard tot commissaris van Groningen benoemde. Na de oorlog werd het evenwel spoedig hersteld en hernam het zijn over het algemeen rustige bestaan. Pas sinds 1970 is sprake van 'politisering' van het provinciaal bestuur, waarin partijprogramma’s en afspiegelingscolleges van belang werden. Het ambtelijk apparaat werd in 1990 geheel gereorganiseerd, waarbij de traditionele provinciale diensten werden omgevormd tot diensten als ‘Ruimte en water’.

[Brood]

Lit.: H. Feenstra, Staten van Stad en Ommelanden. Het provinciaal bestuur van Groningen 1595-1995 (Groningen 1995)