Werktuigen gebruikt voor het verwerken van producten of het opmalen van water. Zij zijn in vele vormen te vinden.
De aandrijfbronnen voor molens zijn al even divers als de doelen waarvoor molens gebruikt kunnen worden. De meest eenvoudige molens worden door hand- of dierkracht gedreven. Zo waren er tot ver in de 19de eeuw op het Groninger platteland nog tred- en rosmolens te vinden. De tredmolen wordt meestal aangedreven door een hond die in een soort ton loopt. De rosmolen wordt aangedreven door een paard die via een vaste stang een groot wiel in beweging brengt. In de vesting Bourtange is in de jaren ’80 van de 20ste eeuw eendergelijke constructie op de rosmolen gereconstrueerd naar 18de-eeuws voorbeeld.
Alhoewel haast ondenkbaar kende de provincie Groningen ook door water aangedreven molens. Zo was op het kloosterterrein van Ter Apel tot aan het begin van de 19de eeuw een bij het klooster behorende waterradmolen te vinden. De loop van de oude molenbeek is nog herkenbaar in het landschap. Er zijn vergevorderde plannen voor reconstructie van de molenbeek en eventueel daaraan gekoppelde herbouw van de watermolen.
Bij molens denkt men meestal aan door wind aangedreven werktuigen. De molen wordt ook als typisch Hollands gezien, maar is het niet. De oorsprong van de windmolen ligt in Afghanistan. Afghaanse molens bezaten, in tegenstelling tot de huidige Hollandse molens, een horizontaal wieksysteem.
In de loop van de 12de eeuw verschenen de eerste windmolens in de Lage Landen. Het oudst bekende type is de standerdmolen. Bij de standerdmolen wordt het gehele rechthoekige molenhuis (kast) bij het kruien van de molen mee op de wind gezet. De kast draait rond een standerd, een grote houten verticale spil in het centrum van de molen. In Groningen zijn twee standerdmolens bewaard gebleven, te weten de uit Bourtange afkomstige molen die nu in Ter Haar staat en de replica op de vesting van Bourtange.
Een belangrijke verbetering van molens kwam tot stand door de uitvinding van de krukas. Vanaf die tijd werd het mogelijk om de molen ook voor andere functies dan graan malen in te zetten. Een goed voorbeeld is de paltrokmolen. Deze molen diende als zaagmolen. Evenals de standerdmolen werd de paltrok met zijn gehele bedrijfsruimte op de wind gezet. In de 19de eeuw verdwenen de laatste paltrokzaagmolens uit onze provincie.
De eerste poldermolens verschenen waarschijnlijk omstreeks het begin van de 15de eeuw in ons land. De meesten waren van het type bovenkruier. Bij een bovenkruier wordt alleen de kap op de wind gezet. Bijna alle Groninger molens, zowel koren- als poldermolens, zijn volgens deze constructie gebouwd.
De meest primitieve poldermolen is de tjasker. Dit uit Friesland afkomstige molentje werd vaak in de veengebieden als tijdelijk maalwerktuig ingezet. De schroef wordt bij de tjasker rechtstreeks door de wieken aangedreven. In de wintermaanden werden deze molens uit elkaar gehaald en in boerenschuren opgeslagen. In Groningen is nog één tjasker te vinden. Deze zal in de omgeving van Midwolda worden herplaatst.
Bijna geheel verdwenen zijn de spinnenkopmolens. Deze relatief kleine molens bestaan uit een klein draaibaar houten bovenhuis staande op een piramidevormig onderhuis. De spinnenkop was eenvoudig en relatief goedkoop op te bouwen en was ideaal voor onderbemaling in polders. Dankzij de eenvoudige bouw werden ze af en toe ook wel ingezet voor andere doeleinden. Zo staat te Wedderveer een in 1938 door molenmaker Luitje Wiertsema uit Sappemeer gebouwde spinnenkophoutzaagmolen.
De opkomst van de stoommachine, elektro- en dieselmotoren betekende een enorme bedreiging voor het voortbestaan van de molen als bedrijfswerktuig. Om de concurrentie de baas te blijven probeerden diverse molenmakers het rendement van de molens te verbeteren. Het aanbrengen van zelfzwichting op de roeden is in Groningen de meest bekende verbetering geworden. Zelfs zo bekend dat men zelfzwichting als typisch Gronings is gaan beschouwen. Dat is het echter niet. Zelfzwichting, een systeem waarbij de heklatten van de wieken werden vervangen door een ingenieus systeem van op jaloezieën lijkende klepjes, is een van oorsprong 18de-eeuwse Engelse vondst.
In 1891 werden twee Groninger molens met dit systeem uitgerust, namelijk De Munte te Muntendam en De Eva te Usquert. Vele molenaars volgden het voorbeeld van deze vooruitstrevende molenaars. Het voordeel van zelfzwichting is dat de molenaar aan het begin van de dag geen zeilen hoeft voor te leggen of zeil te minderen of bij te spannen tijdens het malen. Via een ingenieus stelsel van stangen kan hij bij zelfzwichting aan de achterzijde van de molen de klepjes van de zelfzwichting open of dicht trekken. Bovendien reageren de kleppen op centrifugaalkracht. Gaat de molen harder draaien, dan gaan de kleppen iets kieren en remt de molen zich zelf weer iets af.
Ondanks allerlei verbeteringen, waarvan zelfzwichting er één is, waren de molenaars niet in staat om te concurreren tegen grote mechanische maalderijen.
In 1900 waren er in Groningen nog 594 molens te vinden, een eeuw later zijn er 82 over. Diverse molenverenigingen in de provincie ondersteunen het behoud van de laatste windmolens en proberen derden voor hun doel te interesseren.
Aan het eind van de 20ste eeuw kwam er een nieuwe generatie windmolens op, de windturbines. Gesterkt door de oliecrises en toenemende milieuvervuiling zag de milieubeweging in windenergie een schoon alternatief om stroom op te wekken. De bouw van windturbines bleef vaak beperkt tot kleinschalige particuliere projecten. De doorbraak van windenergie kwam pas aan het eind van de jaren ’90 toen diverse elektriciteitsbedrijven, in een poging om het toenemende gebruik van fossiele brandstoffen en de daarbij vrijkomende C02 te beperken, ‘groene stroom’ gingen leveren aan de consument. Deze stroom is afkomstig van waterkrachtcentrales in Noorwegen en Zweden en van windparken, waar windturbines in grote concentraties bij elkaar zijn geplaatst. In Groningen kwam o.a. een windpark bij de Eemshaven tot stand. Zie ook molenorganisaties.
[Hachmer]
Lit.: B. van der Veen Czn., Groninger molenboek (Groningen 1981); P. Nijhof, Windmolens in Nederland (Zwolle 1983); R. Endedijk, Hollandse molens. Typologie van molens en vormen van gebruik (Amsterdam 1998).