(Oostwold 1909 - Oostwold 1990)
Oldambtster boer en dichter. Raakte op het gymnasium geïnteresseerd in Groninger Volksverhalen en poëzie (Jan Boer). Hij werd boer (1944-1966) na enige jaren studie klassieke talen aan de RUG en wijdde zich daarna geheel aan het dichterschap. Hij verdiepte zich in de natuur en taal van het Groninger land, A. Roland Holst en de Edda. Zijn oeuvre kenmerkt zich door een verlangen naar vrede en naar harmonie met God.
In verbondenheid met de natuur wist hij zich opgenomen in het goddelijk mysterie. Zo ontstond zijn natuurpoëzie: het land en zijn luchten, het wad en de polders, storm en stilte en wezens die niet van deze wereld zijn. Hij dichtte weinig over de intermenselijke verhoudingen, wel over andere problemen van het mens-zijn: religieus besef, het Mysterie, God. Hij was redactielid van Dörp en Stad en 't Swieniegeltje en schreef naast poëzie ook beschouwingen in deze tijdschriften en in het Maandblad Groningen en Toal en Taiken. Van zijn hand verscheen een tiental bundels. De verzamelbundel Bloaren aan de levensboom (1982) geeft een overzicht van al zijn poëtisch werk.
Voor deze bundel ontving hij in 1983 de Literaire Prijs van de Stichting ’t Grunneger Bouk. Onder de regenboog (1987) is te beschouwen als een afronding van zijn literaire werk. In 1992 werden de afzonderlijke titels Storm en Stilte (1952), Miemern in tweiduuster (1960) en Oogst van mien aner laand (1968) opnieuw gebundeld. Vlak voor de oorlog studeerde Hovinga een semester in Duitsland en kwam hij in aanraking met het nationaal-socialisme. Hij was korte tijd lid van de NSB, een periode die hij later omschreef als ‘een onzalige nagedachtenis’.
Lit.: Literair leven in Groningen (Groningen en Amsterdam 1985); Dorp en Stad 12 (1970) 223 e.v.; M. van Velzen, ‘Derk Sibolt Hovinga. Bondig en uitbundig’ in: S.J.H. Reker (red.), Cursus Gronings (Groningen 1989) 121-134.