I. Oldambtster adellijk geslacht, voor het eerst vermeld in 1398 toen Tamme Gockinga zich samen met Menno Houwerda met het Oldambt liet belenen.
De borg in Zuidbroek werd in 1401 door de stad Groningen verwoest en Eelt Gockinga werd tot 1405 in de stad gevangen gehouden. Zijn zoon Eppo Gockinga, gehuwd met de zuster van Ulrich Cirksena, de latere graaf van Oost-Friesland, verkeerde eveneens in voortdurende onmin met de stad Groningen. Na zijn dood werd de positie van de familie in het Wold-Oldambt door de stad Groningen overgenomen. Met zijn dochter, gehuwd met Andolf Nittersum, stierf dit geslacht vermoedelijk uit.Lit.: A.S. de Blécourt, Oldambt en Ommelanden (Assen 1935).
II. Tak van het geslacht Bauckens, dat in de 16de en 17de eeuw onder Farmsum en Weiwerd voorkomt. Eppo Bauckens (ca. 1540-1608) was redger en als balling na 1580 in Friesland advocaat en rector van de Latijnse school te Harlingen; na 1594 was hij Rentmeester van Stad en Lande en het klooster Essen. Zijn kinderen noemden zich Gockinga zonder dat er een verband met het oude hoofdelingengeslacht is vast te stellen.
Eppo’s zoon Scato Gockinga (1566-1641) was jurist, secretaris van de provincie (1595), syndicus der Ommelanden (1602) en als gedeputeerde ter Staten-Generaal een van de rechters van Oldenbarnevelt (1618). Zijn halfbroer (?) Fredericus Gockinga (ca. 1580 - ca. 1627) was secretaris van de Ommelanden (1605). De latere telgen van deze familie Gockinga (uitgestorven in de tweede helft van de 18de eeuw) slaagden er niet in tot het regeringscircuit van Stad en Lande door te dringen.
Lit.: O.D.J. Roemeling, ‘Oldambtster geslachten’, Nederlandsche Leeuw 1985, 410-445.
III. De nazaten van Scato (I) Gockinga’s dochter Hille, in het eerste huwelijk getrouwd met Ludolph Henrici Werumeus. Hun kinderen namen de naam Gockinga aan. Het geslacht Werumeus stamt af van de Wittewierumer predikant Lambertus Henrici (des) en Etta Abels (zie Bolhuis, Van) en hoorde in de 17de en 18de eeuw tot de Regentenkringen van de stad Groningen.
Ook de familie Gockinga-Werumeus heeft tot het einde van de Republiek deel uitgemaakt van de Groninger regeringscolleges. Verschillende leden hiervan zijn ook secretaris van de provincie Stad en Lande geweest. De zoon van het echtpaar Werumeus-Gockinga, Scato II Gockinga (1624-1683), was eerst secretaris van Groningen, later raadsheer. Van zijn gelijknamige zoon Scato III Gockinga stammen twee takken af, waarvan de ene in 1817, de andere in 1909 in de Nederlandse adel werd verheven.
Uit de laatste tak sproot Hylcke Gockinga (1723-1793), de geleerde kleindochter van Scato III, die zich had toegelegd op de oude talen en een verhandeling schreef over het bijbelboek Genesis. Een tantezegger was Hermannus Campegius Gockinga (1748-1823). Hij was een belangrijk man in het Groninger maatschappelijke leven rond 1800. Zijn carrière begon hij als secretaris van de stad Groningen (1777-1796). Als gematigd patriot met vooruitstrevende ideeën vervulde
hij ook na 1795 talrijke functies binnen en buiten het Groninger land: lid van het gemeentebestuur, van de diverse opeenvolgende provinciale besturen in de Bataafs-Franse tijd, waarbij hij in 1808 tot kwartierdrost van Winschoten werd benoemd. Op landelijk niveau was Gockinga lid van het Staatsbewind (1802) en de Raad van State, en na 1814 nog lid van de Tweede Kamer. Hij was een financieel expert en werkte tevens als ondernemer (onder meer als vervener).
De zoon Joseph Gockinga (1778-1851) had dezelfde progressieve instelling als zijn vader. Hij was onder andere rechter, later (vice-)president van de Groninger rechtbank, kamerlid (1823, 1827); hij eindigde zijn carrière als president van het Groninger Gerechtshof (1843). De 19de-eeuwse Gockinga’s waren vooral juristen die hoge functies hebben bekleed.
[Feenstra]
Lit.: NNBW III, 472; NNBW V, 206; NNBW VIII, 610-611, 612; P.J. van Winter, De lijsten der hoogstaangeslagenen in het departement van de Westereems II (’s-Gravenhage 1955).