I. winkel; vensterluik; halt den Laden, hou je mond; der Laden klappt, de boel is in orde; er kennt den Laden, (ook) hij is van de toestand op de hoogte; er schmeißt den Laden, hij krijgt de boel voor elkaar; den Laden in Schwung bringen, de boel op gang brengen.
II. laden: 1. (lud; geladen), laden (een geweer, een schip, een accumulator); scharf laden, met scherp laden; blind laden, met los kruit laden; der hat geladen, die heeft 'm om; 2. (lud & ladete; geladen), uitnodigen; vor Gericht laden, dagvaarden; vor geladenem Publikum, voor genodigden.