De Tale Kanaäns woordenboek

J. van Delden (1982)

Gepubliceerd op 13-10-2020

God

betekenis & definitie

Het algemeen Semitische woord voor God is El, dat we onder meer aan treffen in een van de kruiswoorden: Omstreeks het negende uur riep Jezus met luider stem, zeggende: Eli, Eli, lama sabachthani? Dat is: Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten? (Matth. 27 : 46).

De naam van de God van Israël luidde Jahweh, waarvan in het tweede bijbelboek een (mogelijke) verklaring wordt gegeven: Daarop zeide Mozes tot God: Maar wanneer ik tot de Israëlieten kom en hun zeg: De God uwer vaderen heeft mij tot u gezonden, en zij mij vragen: hoe is zijn naam — wat moet ik hun dan antwoorden? Toen zeide God tot Mozes: Ik ben, die Ik ben. En Hij zeide: Aldus zult gij tot de Israëlieten zeggen: Ik ben heeft mij tot u gezonden (Èx. 3 : 13-14).

De naam Jahweh werd door de joden niet uitgesproken, uit eerbiedige vrees, en indachtig het tweede gebod: Gij zult de naam van de HERE, uw God, niet ijdel gebruiken (Ex. 20 : 7).

Alleen de hogepriester noemde de naam Jahweh in de tempel, bij het uitspreken van het gebed en de zegen. Overigens werd de godheid aangeduid door het Hebr. woord adonaj, mijn Heer, eigenlijk de meervoudsvorm van adon, heer, in de Nieuwe Vertaling steeds weergegeven door HERE.

De naam Jehovah voor Israëls God is eigenlijk niet juist. In de Hebr. tekst van het O.T. kwamen oorspr. alleen medeklinkers voor, zodat de naam Jahweh werd geschreven als Jhwh. Toen na een aantal eeuwen de bijbeltekst van klinkers werd voorzien, gebruikte men de vocalen van het woord Adonaj (waarvan de a ongeveer klonk als de toonloze klinker, de zgn. ‘stomme e’) om de medeklinkers Jhwh ‘aan te vullen’. Aldus ontstond het onhistorische woord Jehovah, dat terecht niet algemeen is ingeburgerd, maar desondanks hardnekkig voortlceft in de benaming Jehovah’s Getuigen.

Vooral in het O.T. wordt God nog op vele andere wijzen aangeduid, waarvan we hier noemen: de Almachtige (Gen. 49 : 25), de Bron (van levend water, Jer. 2 : 13), de Formeerder (Jes. 45 : 9), de God van Israël (Gen. 33 : 20), de Heilige (Jes. 10 : 17), de Heilige Israëls (Jes. 1 : 4), de Herder (Ps. 23 : 1), de Koning (der volkeren, Jer. 10 : 7), de Machtige Jakobs (Gen. 49 : 24), de Naijverige (Ex. 34 : 14), de Rechter (der ganse aarde, Gen. 18 : 25), de Rots (Deut. 32 : 4), de Schepper (van de einden der aarde, Jes. 40 : 28), ons Schild (Ps. 84 : 10), de Schutse (Ps. 37 : 39), de Steenrots Israëls (Gen. 49 : 24), de Vader (Jes. 63 : 16) en de Verlosser (Jes. 41 : 14).