1731—1804, geboren te Harlingen, studeerde medicijnen te Franeker en te Leiden, waarna hij zich te Harlingen vestigde als arts. Daar beoefende hij ook ijverig de letteren en de tooneelspeelkunst.
Zijn meest bekende werk is De opkomst en bloei der Vereenigde Nederlanden, geen geschiedenis in den gewonen zin, maar een poging om in den trant van Montesquieu’s Considérations den ontwikkelingsgang der Republiek te verklaren. Ook schreef hij verschillende gedichten en enkele treur- en blijspelen.
Hij was een aanhanger van den „redelijken godsdienst”, sloot zich bij geen kerk aan, dweepte met de „verlichting” en met de „teederheden van een gevoelig hart.” Hij begon als aanhanger van Oranje, maar in den Patriottentijd gaat hij tot diens tegenstanders over, in 1795 wordt hij als volksrepresentant naar Den Haag gezonden, maar de gematigde federalist moet in 1797 weer naar Harlingen terugkeeren, waar hij in 1804 sterft, teleurgesteld in zijn illusies: „Wat zijn we dwaas! Hoe zal de volgende eeuw, helaas! Niet spotten met den doodenhaas!” Zijn vrees bleek gegrond: „we hebben het zeil in top geheschen en het roer vernageld!” Behalve van Montesquieu moet hij ook den invloed van Lessing hebben ondergaan. Zijn proza, minder krachtig en gekunsteld dan van Hooft, munt uit boven dat van Gerard Brandt.