De beteekenis van dit woord is eigenlijk vleescheter of vleeschverteerder.
Met dit woord werd een steensoort aangeduid, die bij Assus in het landschap Troas gevonden werd, en die de eigenschap bezat, dat een lijk, dat gelegd werd in een van die steensoort vervaardigde doodkist, binnen 40 dagen vergaan was op de tanden na. Later ging de naam Sarcofaag over op alle steenen doodkisten.
Reeds bij de volken der oudheid waren de sarcofagen in gebruik. De oudst bekende zijn de Egyptische, terwijl ook Etruskische zijn gevonden. In 1887 heeft men in de buurt van Sidon eenige sarcofagen opgegraven, waarvan één, met rijk-bewerkte reliefs op de zijvlakken, voor die van Alexander den Grooten gehouden wordt.
De gewoonte om de dooden te begraven inplaats van ze te verbranden, die in de oudheid nooit geheel uitgestorven is en bij de Romeinen sedert de Antonijnen meer algemeen werd, was aanleiding dat hun neiging om de voorwerpen te versieren zich ook over de sarcofagen uitstrekte, die men gaarne van artistiek beeldhouwwerk voorzag. Hoewel deze fabriekmatig in de werkplaatsen vervaardigd werden, hetgeen dikwijls tot een herhaling van hetzelfde motief aanleiding gaf, zoo zijn zij toch uit een kunsthistorisch oogpunt belangrijk, omdat de zijvlakken dier sarcofagen bedekt zijn met beeldwerken, ontleend aan de antieke góden- en heldensagen. Dikwijls ook werden voorstellingen aangebracht, die de gedachte aan dood, afscheid en wederzien wekten, als: de roof van Proserpina, de uit den Hades wederkeerende Alcestis of Protesilaos, Amor en Psyche, Prometheus e.a. Hoewel de uitvoering, rangschikking en teekening dikwijls te wenschen overlaten, zoo bevatten die beeldwerken toch vele schoone en geestige motieven, die met de kunstuitingen van den besten tijd kunnen wedijveren.
Bijzonder veel werk werd van de sarcofagen gemaakt in den Oud-Christelijken tijd; het scheen zelfs in die dagen alsof de beeldhouwkunst zich bijna uitsluitend met deze voorwerpen bezighield. Deze Christelijke sarcofagen droegen oorspronkelijk een heidensch karakter en gaven door haar aan de heidensche godenleer en het Grieksche heldentijdperk ontleende voorstellingen blijk, van heidensche werkplaatsen afkomstig te zijn. Zoo prijkt de sarcofaag die te Aken vertoond wordt als de kist van Karel den Grooten, met een voorstelling van den roof van Proserpina. Eerst langzamerhand kwamen daarvoor Christelijke voorstellingen in de plaats. Deze reliefs waren in tegenstelling met die op de Romeinsche sarcofagen in twee rijen boven elkaar geplaatst en waren ontleend aan het Oude en Nieuwe Testament, terwijl de oud-Christelijke symbolen niet ontbreken.
In de St. Ambrosio te Milaan staat een wit marmeren sarcofaag uit de IVe of Ve eeuw, die op overvloedige wijze van dergelijke voorstellingen is voorzien; tevens treft men hierop een medaillon aan, waarop de borstbeelden van de gestorvenen, die de sarcofaag bevat, zijn aangebracht. De katakomben bevatten een groot aantal van deze voorwerpen, die voor het meerendeel naar het Christelijk museum van het Lateraan zijn overgebracht. Een van de beste en schoonste werken van dien aard is de sarcofaag van Junius Bassus (✝ 359) in de St. Pieterskerk te Rome, terwijl als een werk van grooten omvang en schitterende uitvoering moet worden aangemerkt de porfieren sarcofaag van Constantia, de dochter van Constantijn, die uit haar grafkapel naar het museum van het Vatikaan is overgebracht.
In de middeleeuwen werden de sarcofagen plomp en onbeholpen; eenige exemplaren uit de Xle eeuw bevinden zich in het Rijks-museum.
Bij de grafmonumenten, die men in talrijke kerken aantreft, is het motief van de sarcofaag aangewend als een paradebed, waarop het beeld van den gestorvene is uitgestrekt.