Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Meyer

betekenis & definitie

I. Jonas Daniël Meyer, Nederlandsch rechtsgeleerde, geboren te Arnhem in 1780, overleden te Amsterdam in 1834, behaalde reeds in 1796 — op 16-jarigen leeftijd — den graad van doctor in de beide rechten en vestigde zich hetzelfde jaar als advocaat te Amsterdam.

Hij was de eerste Israëliet, die in Nederland tot de advocatuur werd toegelaten. Meyer was buitengewoon bekwaam, zeer rechtschapen, genoot hoog aanzien en verwierf een Europeeschen naam ; was van 1811—1817 rechter te Amsterdam, daarna tot zijn dood weer advocaat.

Hij maakte in 1813 deel uit van het provisioneel bestuur der stad Amsterdam en werd in 1815 benoemd tot secretaris der Staatscommissie voor de samenstelling der nieuwe Grondwet. Van zijn hand verschenen verschillende wetenschappelijke werken, waarvan het voornaamste is: Esprit des institutions judiciaires des principaux pays de l’Europe (6 dln 1819—1823).II. Heinrich August Wilhelm Meyer, 1800— 1873, werd in 1822 predikant te Osthausen, in 1830 te Harste bij Göttingen, in 1837 superintendent te Hoya, in 1841 Konsistorialrath, superintendent en predikant bij de Neustadter St Johanneskirche te Hannover, maakte zich als nieuw-testamenticus grooten naam. Reeds in 1829 verscheen van zijn hand een uitgave van het Nieuwe Testament, Grieksche tekst met Duitsche vertaling. In 1830 bezorgde hij, bij de herdenking van het feit dat vóór 300 jaren de Augsburgsche Confessie op den rijksdag te Augsburg werd ingediend, een uitgave van de symbolische geschriften der Luthersche kerk (Libri symbolici ecclesiae Lutheranae). Zijn hoofdwerk is de beroemd gewordene Kritisch Exegetischer Kommentar über das Neue Testament, waarvan het eerste deel het licht zag in 1832, en dat in 1849 gereed kwam. Zijn oorspronkelijk plan, zelf het geheele Nieuwe Testament te bewerken, moest hij laten varen, o.m. wijl eer de Kommentaar compleet was, de zorg voor herdrukken van reeds verschenen deelen veel tijd in beslag nam.

Vandaar dat hij de hulp inriep van Lünemann, die de brieven aan de Thessalonicenzen en dien aan de Hebreen, van Huther, die de Pastorale en de Algemeene Zendbrieven, en van Düsterdieck, die de Openbaring van Johannes bewerkte. Deze Kommentaar, die van stonde aan groote waardeering vond — in 1845 werd Meyer door de theologische faculteit van Göttingen benoemd tot doctor theologiae honoris causa — en die nog tijdens het leven van den auteur in het Engelsch werd vertaald, legt getuigenis af van Meyer’s streng-wetenschappelijken zin, maar ook van zijn ernstig streven om door te dringen tot de geestelijke beteekenis van het Woord Gods. Meyer was een geloovig Lutheraan, die in den loop der jaren steeds positiever werd. De door hem zelf bewerkte of tijdens zijn leven verschenen deelen zijn voor den geloovigen Schriftonderzoeker van de meeste waarde. Van den Kommentaar, die nog steeds opnieuw wordt uitgegeven, werden later afzonderlijke deelen bewerkt door Beyschlag, Bousset, Von Dobschütz, Haupt, Heinrici, Knopf, Ritschl, Sieffert, B. Weiss, J. Weiss, Wendt, Windisch, van welke geleerden onderscheidenen tot de beslist-vrijzinnigen moeten worden gerekend.

III. Abraham Meyer. Gedurende bijna 39 jaren voorzitter van de „Vereeniging van Christelijke Onderwijzers en Onderwijzeressen in Nederland” (14 October 1854—23 Mei 1893). Meyer is ongetwijfeld een figuur geweest, die veel voor het Christelijk onderwijs in ons Vaderland en vooral ook voor de Vereeniging van Christelijke Onderwijzers en Onderwijzeressen heeft gedaan. Met H. J. Lemkes kan hij de vader van deze Vereeniging worden genoemd.

Nadat een poging om in contact met „de Christelijke vrienden” tot het stichten van een onderwijzersorganisatie te geraken, was mislukt, sloegen ze zelf de hand aan den ploeg om zelfstandig een organisatie te verkrijgen. Nadat de heer J. Voorhoeve H.Czn voor de voorloopige kosten f 200.— had geschonken, werden door een oproep in De Nederlander (September 1854) en door circulaires alle „onderwijzers en onderwijzeressen, die in de openbare of bijzondere scholen der le of 2e klasse positief Christelijk onderwijs geven”, bijeengeroepen tot een vergadering op 14 October 1854 te Utrecht. Door 25 aanwezigen werd de Vereeniging opgericht, en als voorzitter werd Meyer gekozen. Bij de oprichting dezer Vereeniging stond Meyer vooral voor oogen het voorbeeld van „het Evangelisch Onderwijzersgenootschap”, dat op 6 Augustus 1849 te Neusalzwerk was opgericht. (Zie Gedenkrede ter gelegenheid van het 25-jarig bestaan der Vereeniging.)

Tot het jaar 1893 heeft Meyer onafgebroken de voorzittersplaats met eere ingenomen. In dat jaar werd hij benoemd tot eerelid der vereeniging. Zijn opvolger als voorzitter was de heer H. Bijleveld.

Met Lemkes gaf Meyer (bij Kemink, Utrecht) uit het Maandschrift voor Christelijke opvoeding en Christelijk onderwijs (le jaarg. 1857).

Meyers levensloop is zeer merkwaardig — verre van rustig ook. Geboren 6 September 1821 te Rotterdam, was hij in 1844 hulponderwijzer te Vlaardingen bij het „neutraal” onderwijs; 2 Juli 1844 vertrok hij naar den Klokkenberg te Nijmegen (salaris 150 gulden’s jaars); 1 October 1850 hoofd te Rotterdam (eerst een kamer in het Krom me Hang, later de school in den Oppert); 11 Juli 1862 vertrok hij naar Ermelo; 29 Mei’64 naar Groningen, ’65 naar Wanswerd aan de de Streek, ’67 naar Velsen, ’68 naar OosterNijkerk (Fr.), ’69 naar Oostwold; 1 October '72 een school voor eigen rekening in Rotterdam. Eenigen tijd vóór het 25-jarig jubileum van de Vereeniging werd hij ernstig ziek; krankzinnigheid dreigde; maar op het 25-jarig feest mocht men danken voor zijn herstel. Den laatsten tijd van zijn leven werd Meyer op Veldwijk verpleegd, waar hij 30 December 1896 overleed en 2 Januari 1897 werd begraven.

Op zijn begrafenis getuigde een vertegenwoordiger der „Vereeniging” van hem: „een ongehuwd, eenzaam strijder en veelal ook een zwaar beproefd pelgrim. Geheel zijn hart had hij geschonken aan het Christelijk onderwijs en aan de Vereeniging, wier voorzitter hij bijna veertig jaar geweest is.” [51.

IV. Johan Hendrik Meyer, geboren 5 Juni 1831 te Amsterdam, gestorven 25 Januari 1892 aldaar; na den dood van zijn vader (1842) eerst door zijn moeder opgevoed te Hengelo (Overijsel); 1846 kweekeling op het instituut Beudeker te Goor; onderwijzer te Noordwijk-Binnen en te Barneveld; gaat moderne talen studeeren; reist veel; 1850 leeraar in het Engelsch te Maastricht; 1855 idem te Deventer; houdt daar veel kostleerlingen. Eerst in 1875 komt Meyer tot de functie, die hem bekend zal doen worden door heel Europa en Amerika; hij wordt directeur van hei Blindeninstituut te Amsterdam. Hij maakt ernstige studie van het blindenonderwijs. Zijn instituut wordt een model-inrichting, vooral na de opening van het nieuwe gebouw aan de Vossiusstraat (1884).

Herhaaldelijk was Meyer voorzitter of ondervoorzitter van de om de drie jaren zoowel in Europa als in de nieuwe wereld gehouden internationale congressen voor het blindenonderwijs. Van zijn werken noemen we: Iets over het blinden-onderwijs (Amsterdam, 1879); Arbeitsfähigkeit gebildeter Blinden (Berlijn, 1879); The sphere of music in the education of the blind (New-York, 1883); Die Nothwendigkeit der Blinden-Vorschulen (Berlijn, 1888).

V. W. Meyer, bekend als vertaler van Spinoza’s werken. Op de meeting te Seinpost in 1895, waar Professor Fabius voor de Vereeniging voor Hooger Onderwijs op Gereformeerden Grondslag over Spinoza’s Absolutisme en Clericalisme sprak, opponeerde deze kenner van Spinoza tegen het praedicaat „clericaal” aan den eenzamen denker van vóór tweehonderd jaar toegekend. Een-en andermaal heeft hij een nieuwe indeeling van de geschiedenis voorgesteld. Volgens hem moest de nieuwe geschiedenis begonnen worden niet met de Hervorming der 16e eeuw, maar met de Revolutie van 1789, aangezien pas de Fransche Omwenteling de wijsgeerige, godsdienstige, staatkundige en wetenschappelijke grondslagen heeft veranderd.

< >