Transscriptie van ’t Arameesche N'lQ’O, is afgeleid van "iDX (spreken) en beteeteekent: woord.
Het komt alleen voor in de Targumim, en dan dikwijls in de verbinding mm N'iQ’D, de Memra van Jahweh, het woord des Heeren. Deze Memra treedt dikwijls zelfstandig op. Aan de Memra wordt allerlei toegeschreven, dat door Godzelf geschiedt.
Op tal van plaatsen is in de Targumim, in de plaats van Jahweh in den oorspronkelijken Bijbeltekst, overgezet: Memra van Jahweh. Dit heeft aanleiding gegeven tot de gedachte, dat volgens de Rabbijnsche opvatting, de Memra een soort hypostase, een zelfstandig tusschenwezen tusschen God en den mensch, is, waardoor God allerlei arbeid doet verrichten.
Zoo zegt Weber in zijn Jüdische Theologie, 2e Aufl. p. 180: „In de Targumim, dus in de oudere Joodsche theologie, treft men een hypostase, die den naam „woord” (X'lQ’Q) draagt en in de plaats van God staat, als deze voorgesteld wordt als heerschend en werkend in de geschiedenis, en in persoonlijk verkeer staand met het heilige volk.” Deze term Memra wordt bijzonder gebruikt daar, waar in de Schrift antropomorfismen gevonden worden, en God lichamelijkheid of lichamelijke bewegingen toegeschreven worden; om alle antropomorfische gedachten van Godzelf te weren, zetten dan de Targumschrijvers, die ’n parafrase van de Schrift geven, in plaats van God: de Memra Gods.
Zoo b.v. als er in Numeri 20 : 24 gezegd wordt door God: „omdat gijlieden Mijnen mond wederspannig geweest zijt”, dan omschrijft de Targum: tegen Mijn woord (Memra).
De Memra wordt voorgesteld als Schepper, als Rechter, als Helper en Verlosser; de Memra treedt op bij de verlossing uit Egypte, hij gaat Israël vóór in de woestijn, hij spreekt de tien geboden van den Sinaï, de vromen genieten zijne bescherming, het zondig Israël wordt door hem gestraft; uit dit alles blijkt, volgens vele, ook Joodsche, geleerden, het optreden van de Memra in de geschiedenis in de plaats van God.
De Memra zou de Goddelijke wijsheid, kracht, liefde en gerechtigheid representeeren.
De vergelijkende, wetenschappelijke studie over de zeer vele plaatsen in de Targumim, waar de Memra Gods voorkomt, is echter nog niet afgeloopen, en heeft nog niet tot algemeen erkende resultaten geleid. Zoo is sedert kort door Prof. Strack de meening voorgedragen, dat de uitdrukking: „Memra Gods” een inhoudslooze, zuiverformeele vervanging voor den naam Jahweh is geweest (Strack-Billerbeck’s kommentar zum Neuen Testament, Bd. II, p. 333). ’t Komt ons voor, dat dit gevoelen nog niet zoo voetstoots ingang zal kunnen vinden.
Er zijn meer omschrijvingen, dan Memra Gods, voor God bij de Targumim. En er moeten dan toch bepaalde redenen zijn geweest bij de schrijvers, en de mondeling parafraseerenden, waarom ze Memra en niet een andere omschrijving gebruikten. ’t Zelfstandig laten optreden van „’t woord Gods” in bepaalde gevallen kan niet maar als vrij willekeurig beschouwd worden. Dat juist het woord Gods zulk een kracht gegeven wordt, hangt zeker samen met Schriftplaatsen als Psalm 33 :6, e.a.
Niet onwaarschijnlijk is er verband tusschen de Logos-gedachte van ’t begin van ’t JohannesEvangelie en de Memra van de Targumim. Maar de Logos bij Johannes is Godzelf, Die persoonlijk optreedt, terwijl bij de Rabbijnen de Memra Gods, ook als hij zelfstandig optreedt, toch nooit een Goddelijke persoon is, maar hoogstens een tusschenwezen, een hypostase, die als middelaar Gods optreedt, en niet zelf God is.
Wat de verhouding van de Memra en den Messias betreft, ofschoon de Memra als verlossingsmiddelaar optreedt, evenals de Messias, zoo worden toch de Memra Gods en de Messias in den Targum nooit vereenzelvigd. Volgens Weber geeft de Targum op Jesaja 9: 5 en 6 zeer duidelijk het onderscheid tusschen den Messias en den Memra Gods aan, en wel zou gene de wetsgetrouwe Knecht Gods zijn, die het rijk van David als rijk van wet en vrede opricht en bestuurt, doch de Memra degene, door wiens werken het ten slotte zoo ver komt.
Literatuur: Dr. F. Weber, Jüdische Theologie auf Grund des Talmud undverwandter Schriften. Nach des Verfassers Tode herausgegeben von Franz Delitzsch und Georg Schnedermann. Zweite Aufl., Leipzig 1897, p. 180—184; Jewish Encyclopedia, Bd. VIII, p. 465 en 466, artikel: Memra van Dr.
Kaufmann Kohier; J. Abelson, The immanence of God, Londen, 1912, p. 150—167; Prof. Dr. H. L. Strack in Kommentar zum Neuen Testament aus Talmud and Midrasch, van H.
L. Strack und P. Billerbeck, Bd. II, p. 302—333, Exkurs über den Memra Jahves.