Geboren 23 Januari 1824 te ’s-Gravenhage, overleden 12 December 1878 te Utrecht, was de zoon van James Cohen, die, van Israëlietische afkomst, reeds jong tot het Christendom overging. Zijn moeder was de dochter van den Remonstrantschen predikant Martinus Stuart.
De zoon, die den vereenigden vaders- en moedersnaam droeg, werd predikant bij de Remonstrantsche gemeente, en wel te Zevenhuizen, Alkmaar, Utrecht en Rotterdam. In Alkmaar was hij zeer bevriend met mej.
Toussaint. Na een twaalfjarig verblijf te Rotterdam legde hij in 1873 zijn betrekking neer.
In de laatste jaren werd hij door toenemende doofheid bezocht. Hij stierf op een leeftijd, die nog zooveel jaren scheen te beloven, die juist al zijn krachten tot volle rijpheid scheen gebracht te hebben, en dubbele herfstvruchten toezeide.
Van wege het Amerikaansch New Brunswick College was hij honoris causa doctor. Geruimen tijd is hij bestuurder van het Nederlandsch Zendelinggenootschap en directeur van het asyl Steenbeek geweest.
Een tiental jaren redigeerde hij het jaarboekje Magdatena. Voorts leverde hij bijdragen aan verscheidene jaarboeken en tijdschriften.
Van 1876—78 was hij redacteur van het tijdschrift De Zaaier.
Als ijverig voorstander van de Evangelische Alliantie gaf hij in 1867 een monumentaal verslag van haar vijfde Algemeene Vergadering te Amsterdam, en in 1873 een Gedenkboek van de zesde Algemeene Vergadering in Amerika.
Bij den dood van Groen van Prinsterer verscheen van zijn hand een voortreffelijk In Memoriam in de Fransche taal. Zijn zwanenzang was een welsprekende rede op 17 April 1878: Wat het Ontwerp-Kappeyne op het Lager Onderwijs beweert, begeert, bedoelt, bewerkt? Er lag een machtige bezieling in zijn woord.
Telkens was hij dan ook de aangewezen man als er bij bijzondere gelegenheden uit aller naam en tot velen moest gesproken worden. En treffelijk vertegenwoordigde hij Nederland in het buitenland, en tegenover vreemdelingen, hij, de beschaafde man, die in vier talen minstens zich even gemakkelijk uitdrukte.
Zijn organiseerend talent had bijna geen wederga, als publicist was hij een onzer eersten. Zie voorts: J.
J. van Oosterzee in Levensbericht Letterbode 1879, 105 met bibliografie en Verspreide Geschriften, II, 42 v.