Deze naam werd gedragen door twee bekende Amerikaansche theologen, vader en zoon, ter onderscheiding aangeduid als president Edwards en Dr. Edwards.
De vader is de meest belangrijke persoonlijkheid, en daarom het onderwerp van dit artikel.Hij werd 5 October 1703 te East Windsor in Connecticut geboren als zoon van een Congregationalistisch predikant, en studeerde aan Yale College te New-Haven. Na een korten pastoralen arbeid te New-York en een driejarige werkzaamheid als docent aan Yale College werd hij in 1727 predikant der aanzienlijke gemeente van Northampton, voorloopig naast Solomon Stoddard, zijn grootvader van moederszijde. In hetzelfde jaar huwde hij met de zeventienjarige Sarah Pierrepont, die door haar godsvrucht en geestesgaven hem tot grooten steun is geweest.
Als predikant te Northampton heeft Edwards een belangrijk aandeel gehad aan de revivals of godsdienstige opwekkingen. Deze waren reeds van 1679 af op onderscheiden plaatsen van Nieuw-Engeland bekend geweest. Onder de bediening van Edwards’ vader te East Windsor hadden vijf revivals plaatsgegrepen. Ook de gemeente van Northampton had reeds onder Stoddard een vijftal revivals gekend; maar tijdens Edwards’ bediening werd zij bepaald het middelpunt van de revivalistische beweging. Eerst had er in 1734 en ’35 een belangrijke opwekking plaats, maar deze was nog slechts de voorloopster van „de groote Opwekking”, die van 1740—42 geheel Massachusetts en Connecticut in beroering bracht. In de eerste beweging was Edwards de leider, in de tweede trad als zoodanig naast hem op George Whitefield, die van uit Engeland was overgekomen en door zijn hartstochtelijke toespraken het vuur van den revival overal wist aan te wakkeren. Het minder zuiver karakter, waardoor de „groote Opwekking” zich kenmerkte, is voor een deel aan Whitefields optreden toe te schrijven.
Edwards heeft door prediking, persoonlijke samenspreking en door geschriften de beweging in goede banen zoeken te leiden; terwijl hij de gebreken en misbruiken krachtig afkeurde, verdedigde hij toch de beweging als een werk Gods, tegenover de bestrijding, die zij, vooral ook van Arminiaansche zijde, ondervond.
Na afloop van de „groote Opwekking” wachtten Edwards zorgen van veel onaangenameren aard. Reeds in 1744 leed zijn populariteit, vooral onder de jongeren, zeer door eene tuchtzaak betreffende onzedelijke boeken, die in de gemeente circuleerden. Vervolgens kwam hij met deze in conflikt doordat hij brak met de opvatting van zijn voorganger Stoddard, volgens welke het avondmaal is een middel tot bekeering en dus voor toegang tot het avondmaal geen zaligmakend geloof, maar slechts „zedelijke oprechtheid” wordt vereischt. Toen Edwards tot een ander inzicht was gekomen en hiernaar ook wilde handelen (1748), begon men algemeen zijn ontslag te eischen ; en 22 Juni 1750 werd de band tusschen hem en de gemeente werkelijk losgemaakt. In 1751 werd hij zendeling onder de Indianen te Stockbridge (in het uiterste Westen van Massachusetts), en tevens predikant bij de daar gevestigde kleine gemeente van blanken en Indianen. Hier vond hij tijd voor het schrijven der werken, die zijn roem als theoloog en filosoof het meest hebben gevestigd. In 1757 werd hij benoemd tot president van het (Presbyteriaansche) Princeton College, als opvolger van zijn overleden schoonzoon; Januari 1758 aanvaardde hij dezen werkkring, maar stierf reeds den 22en Maart aan de kinderpokken.
Edwards was iemand van bewonderenswaardige geestesgaven, die reeds op zeer jeugdigen leeftijd tot uiting kwamen ; scherpzinnigheid en logische redeneerkracht treden hierin op den voorgrond. Hieraan paarde zich een rijk gemoedsleven en een zeldzaam sterke wilskracht. Bij een teeder gestel had hij een dertien-urigen werkdag.
De omvang van Edwards’ uitgegeven werken is vrij uitgebreid.
Een aantal ervan staat in verband met de rcv/val-beweging. Vooreerst zijn Narrative of surprising conversions, 1737 (in het Nederlandsch vertaald als „Bericht over het heerlijk werk Gods in Northampton”); dan de verhandeling over de kenmerken van een werk des Geestes (Distingaishing marks of a work of the Spirit of God, 1741); een meer speciale beschouwing over den revival van 1740 (Thoughts on the revival of religion in New England, 1742) en vooral zijn beroemde verhandeling over de godsdienstige affekten ( Treatise concerning religious affections, 1746; in Nederlandsche vertaling „Verhandeling over de godsdienstige hartstochten”, 1779).
Vooral echter werd zijne afzondering te Stockbridge vruchtbaar in litterair opzicht. Hier schreef of voltooide hij inzonderheid zijne werken, die speciaal zijn gericht op de bestrijding van het Arminianisme. Allereerst is te noemen het beroemde werk over de wilsvrijheid (A careful and strict inquiry into the prevailing notions of the freedom of will, 1754, in Nederlandsche vertaling „Bepaald en nauwkeurig onderzoek van de heerschende denkbeelden over de vrijheid van den wil”, 1774) ; dan het geschrift over de erfzonde (The great Christian doctrine of original sin defended, uitgekomen na zijn dood in 1758, vertaald als „De leer der erfzonde verdedigd”, 1790). Eerst in 1777 zagen het licht de verhandeling over het doel der schepping (Dissertation concerning the end for which God created the world, in Nederlandsche vertaling „Verhandeling over Gods laatste einde in de schepping, 1788), en die over het karakter der deugd (Dissertation concerning the nature of true virtue).
Nog later werden verschillende stukken uit zijne nalatenschap gepubliceerd, het laatst in 1903 te New-York een merkwaardige verhandeling over de Drieëenheid : An unpublished essay of Edwards on the Trinity.
Verschillende malen zagen meer of minder complete uitgaven van zijne werken het licht, zoo nog in 1865 te Londen bij Bohn in twee deelen.
Edwards’ werken dragen ten deele een sterk filosofisch karakter, hij gaf aan de ontwikkeling der filosofie in Amerika den eersten krachtigen stoot. Toch was hij boven alles theoloog.
Zijn levensarbeid was gewijd aan de opheffing van kerk en theologie uit het verval, dat in de 18e eeuw was gekomen over het Puritanisme van Nieuw-Engeland gelijk over het Calvinisme in het algemeen. Er was eenerzijds een inzinking van het godsdienstige leven, anderzijds een verslapping in de prediking en de theologie. Deze werd in sterke mate bevorderd door Arminiaansche en Deïstische, in het algemeen liberale Engelsche auteurs, als Clarke, Whitby, Taylor, Hutcheson, Chubb, Turnbull.
De inzinking van het godsdienstig leven werd de aanleiding tot de revivals. Het deel van Edwards’ auteursarbeid, dat hieraan gewijd is, getuigt van scherpe waarneming en psychologische ontleding en van een bezonnen oordeel. Door de nieuwere, in Amerika opgekomen godsdienstpsychologische studiën is dit deel zijner geschriften weer in bijzonderen zin van actueel belang geworden.
Reeds in deze geschriften koos Edwards principiëel positie tegen de liberale, speciaal Arminiaansche theologie, waarvan de bestrijding der revivals grootendeels uitging. In de tweede hoofdgroep zijner werken maakt hij nu echter de theologische en filosofische beginselen dezer theologie meer speciaal tot een voorwerp van onderzoek en bestrijding. Het zijn vooral deze werken, die zijn roem als denker hebben gevestigd.
Het valt niet te ontkennen, dat Edwards bij zijne pogingen om de leer der Schrift te handhaven, op meer dan één punt van de Gereformeerde lijn is afgeweken. Dit afwijkend karakter zijner theologie vertoont over het algemeen een drietal grondtrekken, alle min of meer samenhangend met Edwards’ Congregationalistische afkomst.
Allereerst is er een rationalistische trek. Dat zijne pogingen om aan de specifiek-Gereformeerde leerstukken een filosofischen onderbouw te geven, in meer dan één opzicht hebben gefaald, is zeker. En — al hebben verschillende oorzaken, o.a. ook een gebrek in zijne filosofische en theologische scholing, hiertoe mede gewerkt — één dier oorzaken was toch wel deze, dat hij de kracht der rede overschatte. In zijne verhandeling over de wilsvrijheid waagt hij feitelijk een poging om de kenmerkend Gereformeerde leerstukken enkel op de rede te gronden.' Dit moest — hoezeer tegen zijne bedoeling — toch tot verzwakking dier leerstukken leiden en maakte, dat zijne oppositie tegen de filosofische en theologische gedachtenwereld zijner dagen in meer dan één opzicht niet radicaal genoeg was.
Ten tweede vertoont zijne theologie een dualistische neiging: het revivalisme stelt de religie te veel naast het natuurlijke leven.
Hierbij komt dan ten derde zijn individualisme: inzonderheid had Edwards te weinig oog voor de beteekenis, die in het genadeverbond aan het geslachtsverband is toegekend. Hieraan is nog toe te voegen, dat ook het streven om de theologie pasklaar te maken voor de revivalpractijk, haar drong in een richting, die bij zijne school weer op Arminianisme uitliep.
Onder de speciale punten, waarin Edwards’ uiteenzettingen zijn tekortgeschoten, is vooreerst te noemen het leerstuk van ’s menschen onmacht tot het goede. Hij heeft dit inderdaad verzwakt door de wijze waarop hij deze onmacht voorstelt als een uitsluitend-zedelijke (wat ook reeds door de school van Saumur in Frankrijk was geschied) en als een oneigenlijke.
Een andere onzuivere opvatting is die van de Goddelijke onderhouding als voortgezette schepping. Deze komt ter sprake bij zijne verdediging van de leer der erfzonde. Om de redelijkheid dezer leer aan te toonen, poneert hij de stelling van de identiteit van Adam en zijne nakomelingen. Wel draagt deze identiteit een ideëel karakter, maar dit geldt van elke identiteit, daar de onderhouding niet anders is dan een voortgezette schepping (creatio continua), een telkens weer uit het niet in het aanzijn roepen.
Ook de voorstelling der Drieëenheid in het desbetreffende manuscript is aan ernstige bedenkingen onderhevig; intusschen bestaat hierbij geen zekerheid, in hoever we hier met een afgesloten resultaat te doen hebben.
Tegenover deze tekortkomingen van Edwards’ theologie staat echter het ontzaglijk vele, dat daarin dankbaar te waardeeren valt. Over het algemeen heeft hij toch de leer der Schrift, en inzonderheid de specifiek-Gereformeerde leerstukken krachtig op den voorgrond gesteld en verdedigd. Vooral in de weerlegging van den tegenstander is hij veelal sterk. Heel zijne theologie is gedragen door den geest van innige godsvrucht. In zijne dagen heeft hij een veelszins gezegenden invloed uitgeoefend, en zijne geschriften bevatten een rijken schat van gedachten, waarvan de kennisneming ook thans nog vruchtbaar kan zijn.
Edwards’ invloed strekte zich ook uit over Schotland, Engeland en Nederland; het laatste blijkt reeds uit de bovengenoemde vertalingen, en ook uit het feit, dat hij een dankbetuiging van Nederlandsche professoren ontving voor het licht, dat hij in zijne verhandeling over de wilsvrijheid had ontstoken. In Nieuw-Engeland zelf was hij de eerste theoloog van blijvende beteekenis en is onder zijn invloed begonnen een nieuwe ontwikkeling der dogmatische theologie, die de Edwardeaansche, de nieuwe, of ook de New-England-theologie wordt genoemd. Deze school als geheel trad op met de pretentie, gewichtige verbeteringen in het Gereformeerde leersysteem aan te brengen. Hare ontwikkeling liep echter — voor een deel tengevolge van de fouten van Edwards’ theologie — weer uit op hetzelfde Arminianisme, welks bestrijding Edwards tot zijne levenstaak had gemaakt.