Geboren 31 Januari 1777 te Hoorn, waar zijn vader predikant was; gestorven 22 October 1867 te ’s-Gravenhage. Hij studeerde te Amsterdam en te Utrecht, en stond als predikant der Nederlandsch Hervormde Kerk achtereenvolgens te Zeist, Amersfoort, Zutfen en ’s-Gravenhage.
Hier was hij van 1805 tot zijn emeritaat in 1818 werkzaam, en beleefde hij dus de verschillende regeeringsveranderingen van het begin der negentiende eeuw. Op 5 December 1813 hield hij in de Kloosterkerk een leerrede „ter gelegenheid van de verlossing des vaderlands”.
Spoedig daarna werd hij door den koning aangezocht om permanent secretaris der Synode te worden, welke betrekking hij ongeveer 30 jaren vervuld heeft. In die functie bestreed hij de Afgescheidenen en de „Zeven Haagsche Heeren”.
In 1817 bedankte hij voor een benoeming als hoogleeraar te Amsterdam; in dat jaar werd hij evenwel tot buitengewoon hofprediker, en na Kriegers dood in 1822, in diens plaats tot hofprediker aangesteld. Als kanselredenaar had hij in zijn tijd grooten naam.
Van der Palm noemde hem de „Napoleon van den kansel”. Met den Groningschen hoogleeraar Anne Ypey gaf hij een Geschiedenis der Nederlandsch Hervormde Kerk uit.
Van de commissie voor de zaken der Protestantsche kerken in Nederlandsch Oost- en West-Indië was hij tot het einde van 1848 voorzitter; van de afdeelingen van Bijbel- en Zendelinggenootschap een gewaardeerd bestuurder. Zijn verdiensten als redenaar en stylist vonden erkenning in zijn benoeming als lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden.
Voorts was hij lid van het Zeeuwsche Genootschap, van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap, van het Bataviaansche Genootschap van Wetenschappen, en correspondeerend lid van het Haagsch Genootschap tot verdediging van den Christelijken godsdienst. Hij was een vertegenwoordiger van het rationeel-supranaturalisme.
De jeugdige Groen van Prinsterer ontving van hem catechetisch onderwijs.