Filosoof en theoloog, leerling van Jac. Böhme, geboren te München 27 Maart 1765, studeerde in de medicijnen, maar ging, na kort als arts werkzaam te zijn geweest, over tot het bergvak.
Van 1792—’96 was hij in Engeland en daar leerde hij, door het lezen van den heiligen Martin, diens leerling Jacob Böhme kennen. Door de werken van Böhme, alsmede door de geschriften van Tauler, Eckart en Paracelsus werd hij zeer bekoord.
Hij bestudeerde ook Kants filosofie. In 1797 werd Von Baader in München tot „Münzund Bergrat” aangesteld.
Door een uitvinding hielp hij in Oostenrijk de glasfabricatie vooruit (1809). Bij zijn beroep beoefende hij nog altoos de wetenschap.
Het doel van zijn denken was den band tusschen religie en wetenschap, die verbroken was, te herstellen. De kerkelijke en politieke verhoudingen van zijn tijd drongen hem, om eenerzijds de vorsten door geschriften ervan te overtuigen, dat om den revolutiegeest te bedwingen de religie in overeenstemming met de wetenschap moest gebracht worden, en anderzijds aan te toonenaan de geleerde wereld, dat de wetenschap niets vermocht zonder geloof, evenmin als het geloof zonder de wetenschap kon.
Hij is als een der vaders van de heilige Alliantie te beschouwen. Hij stichtte een filosofisch-religieuse of academische vereeniging.
In 1823 ging hij naar Rusland, maar moest, omdat hij verdacht werd van politieke dwalingen, dat land verlaten.
In 1826 werd hij hoogleeraar (honorair) der filosofie in München.
Zijn voordrachten maakten een diepen indruk. In 1838 moest hij zijn arbeid staken, omdat een ministerieel besluit bepaalde, dat het onderwijs in de godsdienstfilosofie aan geen anderen dan Roomsche priesters werd toegestaan.
Von Baader had n.l. het Ultramontanisme bestreden, omdat hij zich verklaarde tegen het kerkelijk absolutisme van het pauselijk stelsel. Later gaf hij in zijn werk Oostersch en Wester sch Catholicisme den Ultramontanen nieuwe ergernis.
Hij heeft omgang gehad met zijn beroemdste tijdgenooten, den natuuronderzoeker J. W.
Ritter en met de wijsgeeren Jacobi en Schelling. Toch mag men hem geen leerling van Schelling noemen.Nog voordat hij Böhme’s werken had leeren kennen, was er iets in Von Baader, dat in die richting stuurde. Volgens hem is kennen een inwendig zien. Wanneer men bidt, vallen de schellen ons van de oogen. Hij leerde de noodzakelijkheid van verlossing en wedergeboorte. De grondgedachte van zijn systeem was „de harmonie tusschen het licht der natuur en het licht der genade”. Hij stierf 23 Maart 1841.