Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 29-12-2019

Ernst Troeltsch

betekenis & definitie

Deze geleerde theoloog werd in 1865 in Augsburg geboren; hij trad in 1891 als privaat-docent te Göttingen, in 1892 als hoogleeraar in de systematische Theologie te Bonn, in 1894 te Heidelberg op; sinds 1910 doceerde hij aan de laatste Universiteit ook filosofie. Aanvankelijk stond hij onder den invloed van Ritschl, maar weldra werd hij, die gelijkelijk zijn liefde gaf aan de theologie, de wijsbegeerte en de geschiedenis, aangemerkt als de leidende dogmaticus van de godsdiensthistorische School.

1. Tegenover den Bijbel heeft hij een typeerend standpunt ingenomen. Natuurlijk rekent hij het Woord wel tot de genademiddelen, maar over de eigenlijke waarde en de geheel eenige beteekenis van de Heilige Schrift heeft hij zich niet uitgelaten. Hij volstaat met uitspraken als deze: „Voor het hedendaagsch geloof is genademiddel alles, wat de religieuze opwekking en stichting dienen kan, in de eerste plaats de Bijbel en de traditie; dan de sacramenten, die middelen zijn om ons de Christelijke waarheid nabij te brengen; voorts iedere beleving, die een religieuzen prikkel en religieuze onderwijzing van zich doet uitgaan; ten slotte en voor alle andere dingen sterke religieuze persoonlijkheden, in wie de overtuigende kracht des levens zelve onmiddellijk werkzaam is.”
2. Zijn hoofdthema is het religieuze leven. Dit wordt nader door hem aangeduid als de verheffing des menschen tot de vrijheid in God, de verlossing des menschen van de overheersching der natuur en van het booze, de schepping van een Godsrijk, dat het leven van het individu en van de menschheid in God verbindt. Dit telkens weerkeerende begrip van het religieuze leven beïnvloedt zijn opvatting van openbaring. De doorsnee-menschen, wier aantal zeer groot is, hebben, omdat hunne productieve kracht klein is, behoefte aan een religieuzen prikkel. De sterkste prikkel is: de openbaring of de religieuze overlevering, die door de geslachten met een waas van eerbied omhuld is geworden en de allersterkste prikkel: de profetische figuren, die stichters van de wereld-godsdiensten geworden zijn. Waar bij Troeltsch alles aankomt op werkingen en indrukken, daar spreekt het van zelf, dat hij voor de hedendaagsche Geloofsleer een dogmatische theorie over deze dingen niet noodig acht. Ze behooren deels tot de practische Theologie, deels tot de Schrift en de traditie, deels tot het gewone dagelijksche leven en zijn psychologie.
3. Tegen de Schrift — als boek en als tekst— brengt de historische wetenschappelijke critiek een vloed van bezwaren in. Ze worden met zooveel klem geuit, dat de zin om het Woord te verstaan, het oor om het Woord te hooren, er in hooge mate door geschaad wordt. De schijn wordt gewekt, dat er eigenlijk van den Bijbel niet veel meer dan een ruïne overgebleven is. Dan nauwelijks betreedt de historisch geschoolde Theoloog den kansel, of de tekstcritische en dogmatische bezwaren tegen den Bijbel lijken verdwenen te zijn. De nood des levens en de eischen der practijk noodzaken hem, den inhoud der Schrift pragmatisch zóó te benutten „alsof” ze Gods Woord is. De teksten, waarover gepreekt wordt, worden met een zekere voorliefde ontleend aan die Schriftgedeelten, die ’t sterkst worden bestreden. Theorie en practijk zijn dus met elkaar in strijd. — Voor de objectieve factoren der openbaring is volgens Troeltsch de historische methode noodzakelijk, terwijl voor het subjectieve proces van het geloofsleven een psychologische behandeling voldoende is. Als systematicus beoogt hij dus een combinatie van historie en psychologie. Maar hiertegen geldt, dat de psychologie tekort schiet, waar het geloof als relatie aanvangt, en dat, waar de religie daadwerkelijke gemeenschap met God is, de historie ophoudt.
4. In 1902 publiceerde Troeltsch een boek Die Absolutheit des Christentums und die Religionsgeschichte, dat vermaardheid verwierf en herhaaldelijk herdrukt is. Zijn streven was, om niet door apologetiek tegen filosofische systemen en niet door „scholastische” theorieën over de openbaring maar door middel van de geschiedenis der religie het normatief karakter van het Christendom aan te toonen. De keuze tusschen deze drie methoden wordt ten slotte bepaald door de persoonlijkheid van den theoloog, al moet aan de beslissing voorafgaan een nauwgezet beoordeelen van de waarde van elk dezer methoden. Voor de historie der religie komen alleen in aanmerking de religie’s, die uit eenzelfden stam ontsproten zijn n.l. het Jodendom, het Christendom, de Islam aan de eene en het Brahmanisme en vooral het Boeddhisme aan de andere zijde. Ja, eigenlijk gaat het om den strijd tusschen de profetische-, christelijke-, platonischstoïsche en de Boeddhistisch-Oostersche gedachtenwereld. In de toekomst zal het wel niet anders zijn. Nu komt ’t er op aan de waarde dezer wereldbeschouwingen tegen elkaar af te wegen, al kan ook hier de subjectief-persoonlijke factor niet worden uitgeschakeld. Tot deze waardebepaling is alleen in staat de Theoloog, die aan een uitgebreide kennis zedelijken ernst en vroomheid paart. En hij zal tot de conclusie komen, dat het Christendom de krachtigste openbaring van de personalistische vroomheid is; dat het Christendom niet alleen een geheel eenige plaats inneemt, maar dat hier ook metterdaad het religieus proces tot zijn hoogste ontwikkeling is gekomen en ’t dichtst benaderd is het verheven doel, waarop alle religieuze stemmingen, gevoelens en krachten zich richten. Tegenover alle andere religies staat het Christendom als de centrale saamvatting en als de ontplooiing van een nieuw leven. Mogelijk wordt op religieus gebied nog een hoogere phase bereikt, maar ook deze mogelijkheid ontneemt aan het Christendom zijn absoluut karakter niet, omdat die hoogere ontwikkeling zal moeten liggen in het verlengde van het Christendom.
5. Van groot belang is ook zijn geschrift: Die Soziallehren der christlichen Kirchen and Gruppen. Al spoedig na het optreden van Jezus deed zich de behoefte aan de vorming van een religieuze gemeenschap gevoelen. Op drieërlei manier is daaraan voldaan. De hoofdtypen van de realiseering der Christelijke idee zijn: de kerk, de secte en de mystiek. De kerk is een „Heilsund Gnadenanstalt”, die de massa in zich opnemen kan, omdat zij vanwege de objectieve heilsgoederen tot op zekere hoogte van de subjectieve heiligheid afzien kan. De secte is een kleine kring van waarachtig wedergeborenen, die uit de wereld uitgaan. De mystiek is de verinnerlijking van de Christelijke idee tot een persoonlijk gemoedsbezit, waartoe losse groepen zich meest slechts tijdelijk aangetrokken gevoelen en waarbij dogma en cultus op den achtergrond staan. Voor een geweldige roeping zag de kerk zich geplaatst. Zij moest niet alleen oproepen tot de gemeenschap met God, maar ook het menschelijk leven in al zijn sferen doortrekken met de beginselen van het Evangelie. Het Calvinisme heeft deze roeping ’t best verstaan en in practijk gebracht. Toch heeft ook dat zich tot een compromis tusschen kerk en wereld genoopt gezien. De secte wilde van zulk een compromis niet weten, maar zij kwam daardoor in botsing met de wereld. De spiritualistische mystiek stond in de vrijheid des Geestes en des gewetens maar was antinomiaansch getint en dreef dikwijls een ascese, die veel te ver ging. Ook thans wenkt ons het ideaal van de bergrede. De Christelijk-sociale arbeid is van het hoogste belang. Algeheel zal echter de Christelijke ethiek niet in practijk kunnen worden gebracht; ook thans moet ze zich aanpassen aan bestaande toestanden en met het mogelijke tevreden zijn.
6. Het wezen van het Christendom vraagt thans om een nieuwen vorm, die het nieuw-Protestantisme genoemd kan worden. Het oud-Protestantisme had nog te veel overgenomen van de ideeën der Middeleeuwen maar bevatte toch elementen in zich, die tot een omvorming van het wezen des Christendoms moesten leiden. Deze gedachten zijn eerst allengs naar voren gekomen, maar thans moeten ze ten volle uitgewerkt. En dan kunnen ze aldus saamgevat: Het Christendom wordt gevonden, waar men voor zijn dagelijksch strijden en arbeiden, lijden en hopen zich verlaat op den Vader van Jezus Christus en waar men in de kracht van den Christelijken geest zich uitstrekt naar de overwinning van de eeuwige, persoonlijke waarden der ziel. Het nauwe verband tusschen de Christelijke idee en de centrale plaats, die in de leer en den eeredienst aan Christus toegekend wordt, is „begrifflich” niet noodzakelijk en evenmin vloeit ’t noodwendig voort uit de heilsgedachte — maar wel is het sociaal-psychologisch onmisbaar voor den cultus, de religieuse actie en de propaganda. En als zoodanig is het gerechtvaardigd.
7. De Ethiek moet streven naar een combinatie van de subjectieve Ethiek van Kant en de objectieve Ethiek van Schleiermacher. De hoofdprooiemen worden gevonden op het terrein der objectieve Ethiek.
8. Kenmerkend voor Troeltsch is ook zijne voorliefde voor de zoogenaamde historische methode, die een vrucht is van het evolutiedogma en het wonder, de bijzondere openbaring en de Godheid van Christus loochent. De grondbeginselen dezer methode, die volgens Troeltsch wortelt in de immanentie-gedachte, zijn de historische critiek, de analogie en de correlatie. De feiten, gedachten en persoonlijkheden der Schrift moeten op dezelfde wijze beoordeeld als de inhoud van elk ander boek. De analogie van hetgeen in en om ons gebeurt, is de maatstaf ter beoordeeling van alle historische gebeurtenissen, die ons zijn overgeleverd, dus ook van die des Bijbels. Alle gebeuren is ’t product van de causaliteitswet en zoo is de historie één machtig complex, waarin alles correlatief met elkaar in verband staat. Voor deze methode en haar weerlegging verwijs ik naar: Dr L. v. d. Zanden, Christelijke religie en historische openbaring.

< >