Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Emmer

betekenis & definitie

I. Een voorwerp van hout, waarmede men water uit de bron put, gewoonlijk twee emmers aan beide einden van een stang, die op den schouder gedragen wordt.

In den zegen van Bileam heet het: „Er zal water uit zijn emmers vloeien” (Num. 24 : 7), d.i. het volk, dat als waterscheppend gedacht wordt, zal overvloed van water en juist daarmee van allen zegen der vruchtbaarheid hebben (Jes. 4 : 15). Volgens Pred. 12:6 had men ook, zooals bij ons, putten; het ademhalen wordt hier vergeleken met het te voorschijn halen van water door een emmer, die door een om het scheprad zich bewegend touw naar beneden gelaten wordt.

Bij de Jakobsbron, die thans nog 105 voet diep is, schijnen de scheppers den emmer met het touw naar de bron medegebracht te hebben (Joh. 4:11). Zoo voorzien zich nog thans de karavanen van lederen emmers en touwen om onder weg uit diepe bronnen te kunnen water scheppen.II. Als maat voor vloeibare waren (Jes. 5 : 10 Haggaï 2 : 17).

< >