Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 29-12-2019

Druif

betekenis & definitie

is de naam voor de vrucht van den wijnstok. Bodem en klimaat van Palestina zijn voor de teelt van den wijnstok zeer geschikt.

In oude tijden groeide hij vooral op de hellingen van heuvels en bergen. De most, het sap der druiven, behoorde tot de zegeningen, die in Kanaan werden ontvangen.

De druiven in Palestina waren donker, want als van wijn sprake is, hooren we altijd van rooden wijn, van wijndruivenbloed (Gen. 49 : 11). De wijn is telkens teeken van het bloed (Gen. 49 : 12; Jes. 63:2; Matth.26:28; Openb. 14 : 20).

In Palestina werden de druiven zeer groot, wel zoo groot als pruimen, ook de trossen werden zwaar (Num. 13 : 23). Er waren verschillende soorten druiven, als fijnste gold de soreq (Gen. 49 : 11; Jes. 5:2; 16 : 8).

De druiven begonnen rijp te worden in Juni, in de vlakte van Gennezaret kon men gedurende tien maanden rijpe druiven plukken. De eigenlijke oogst viel van half September tot October.

Men mocht in den wijngaard van zijn naaste druiven plukken en eten, doch niet ze meenemen (Deut. 23:24). De nalezing was, evenals de inzameling der afgevallen druiven, voor de armen (Lev. 19 : 10; Deut. 24 : 21; Jerem. 49 :9; Obadja : 5; Micha 7 : 1).

Men at de druiven versch of gedroogd als rozijnen.

De rozijnen werden tot koeken geperst.

In korven werden de druiven, die niet zoo werden gegeten, naar de wijnpers gebracht, waar er most uit geperst werd (Jer. 6 : 9). Zie daarover verder bij Wijn en Wijnstok.

Nu de wijnstok zoo veelvuldig voorkwam, is het niet te verwonderen, dat druif ook in plaatsnamen voorkomt, als in Eskol (Num. 13:24; 32:9; Deut. 1 : 24), een dal bij Hebron.