Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 29-12-2019

Brahmanisme

betekenis & definitie

Voor-Indië werd de zetel van Arische volkeren, die door de passen van den Hindukusch in het dal van den Indus en zijne zijrivieren, dus naar het Pandschab optrokken. De bevolking, die zij daar vonden, was van een ander ras en een andere huidskleur.

Deze gekleurde stammen werden door de krachtige, intelligente Arische stammen teruggedrongen in de bergen en naar het Zuiden. En waar zij zich in de nabijheid der Ariërs bleven ophouden, werden zij tot de laagste en verachte kaste in het sociale leven der Ariërs.

In den beginne echter hadden de Ariërs met deze gekleurde Shudra’s menigen strijd te strijden. Heden nog zijn in voor-Indië de beide hoofdrassen in talen en stammen te onderscheiden, ook al hebben de lagere volksstammen de dialecten der Ariërs overgenomen.

De hoofdmassa der voor-Arische bevolking is in Dekhan overgebleven en wordt gewoonlijk met den naam Dravidische volken aangeduid. Hun talen en ook hun beschaving is verscheiden.

Sommige hebben een oude letterkunde, andere daarentegen waren zelfs nog zonder schrift, toen de Christelijke zending er doordrong. Ruwe, onbeschaafde stammen, als de Gonds, Kols, Khunds e. a. brachten zelfs menschenoffers en waren kannibalen.

De oude Ariërs hadden voor deze stammen slechts verachting, zooals blijkt uit de schimpnamen, waarmede zij ze aanduiden. De Ariërs verkregen echter door hun hoogere ontwikkeling een overwicht over deze stammen en legden hunne cultuur aan hen op.

Toch hebben ook de Ariërs van deze volken eenigen invloed ondergaan.

In elk geval ondergingen zij een sterken invloed van het rijke, weelderige land, zoodat zij van hun oorspronkelijke energie hebben ingeboet, doordat hun geestelijk leven een in zichzelf gekeerd, droomerig karakter verkreeg.

Onthouding en afgekeerdheid van de wereld namen onder hen een groote plaats in, terwijl zij zich tot het doorleven en doorworstelen der diepzinnigste bovenzinnelijke vraagstukken begaven. Hiermede gepaard ging een onverschilligheid jegens hetgeen er politiek met hen geschiedde en een verwaarloozing van al wat op hun geschiedenis betrekking had.

In deze Voor-Indië bewonende Arische volkeren ontwikkelden zich verschillende godsdiensten. In de Voor-Buddhistische periode ontwikkelde zich uit de Veda-godsdienst het Brahmanisme, daarna ontstond pl.m. 450 voor Christus de Buddhistische godsdienst (in 477 stierf Buddha) en na dezen als een soort na-Buddhistische godsdienst verscheen het Hinduïsme.

Over den Veda-godsdienst zie in voce. Hij onderscheidde zich door een sterken pantheïstischen drang naar eenheid van het goddelijke en de wereld of de natuur.

Alle goden zijn natuurgoden, schoon niet in de enkele natuurverschijnselen gevangen. Het oude Vedisme was een pantheïstische volksreligie.

De Vedaliederen getuigen van een innig verkeer met de godheden. Er heerschte een uitgebreide offerdienst, waardoor niet slechts goede gaven van de goden werden afgesmeekt, maar waaronder ook zoenoffers niet ontbraken.

De Veda-liederen staan echter reeds daardoor bij de psalmen verre achter, dat zij weinig of niet het gebed om geestelijke goederen, om omgang met de godheid blijken te kennen.

Het gaat om stoffelijk voordeel.

Aan de andere zijde is het de stipte oefening van den godsdienst, het gebed, die als een goddelijke macht het leven der schepping doortintelen, zoodat het offer en wat er toe behoorde als goddelijk werden verheerlijkt en het gebed zelf of ook de godsdienst des priesters, Brahman, werden vergoddelijkt. Het cultische zelf, de gebedshandeling dus is in haar innerlijk wezen tot een machtige godheid geworden.

Alle godheden zijn meer of min van den cultus afhankelijk. Het aardsche element, het vuur, de Soma, de heilige drank, alles werd in den eeredienst vergoddelijkt, omdat de goden er behoefte aan hadden.

In de pantheïstische ontwikkeling, die hier de religie doorloopen heeft, keerde zich het diepe afhankelijkheidsgevoel, dat tot haar wezen behoort, om in haar tegendeel, zoodat niet meer de mensch en de wereld van de godheid afhankelijk zich weet, maar omgekeerd de goden van de wereld en de menschen afhankelijk worden. Deze vergoddelijking van het cultische voerde tot een uitgebreide magie.Het Brahmanisme is de systematiseering van dezen Veda-godsdienst, in dien zin namelijk, dat de betrekkelijk vrije, onmiddellijke vereering der in de natuur geschouwde godheden door den priester aan strenge regels werd onderworpen. Nauwkeurige opvolging dezer voorschriften kan alleen aan de cultus-handeling effect verzekeren. Doch onder deze vergoddelijking van den cultus kreeg de religie zelve een ander karakter. In plaats der verscheidenheid kwam er een stelsel, waarin ook de verhouding tusschen godheid en wereld en van den mensch tot de wereld een andere wordt. Langzaam verliep het oude Vedisme in het starre Brahmanisme, zoodat het in de jongste deelen der Veda-litteratuur reeds te voorschijn kwam. In de Brahmana’s worden de liederen als goddelijke openbaringen geprezen.

De upanishad zijn theosofische speculaties over de Veda, die later tot de Sruti, openbaring wordt gerekend in tegenstelling met de afgeleide Smriti, waartoe ook behoort de verzameling der wetten, het Dharmasutra, die gedodificeerd en in de scholen onderwezen werden. Het meest bekend is het wetboek van Manu, waarin de jongste, volkomenste vorm van de Brahmaansche wet is opgenomen. De wijsgeerige systemen, die in deze geschriften bewaard werden, geven getuigenis van de groote speculatieve krachten, waarover de denkers dezer volken beschikt moeten hebben.

Bij de beschouwing der Brahmaansche theologie trekken vooral twee begrippen de aandacht: het Brahma of Brahman en de Afman. In de zucht tot pantheïstische vergoddelijking werd de kracht des gebeds, de verheffing des gemoeds, tot de oorzaak van al wat is, tot het absolute zijn zelf gemaakt, waaruit het bestaan der geheele wereld, der goden en der aardsche wezens wordt afgeleid. In den menschelijken geest komt dus de universeele geest tot openbaring. De Al-geest verschijnt in elken mensch. Het woord Atman beteekent eigenlijk de adem en dus het leven, de geest, het eigenlijke des menschen. Dit innerlijke des menschen, deze Atman, wordt nu met het Brahman geïdentificeerd.

Dit Brahman is het onvergankelijke, het onpersoonlijke, maar heeft toch een wil, waarnaar goden en menschen zich hebben te schikken. Het is het werkende beginsel in geheel het wereldleven. Het is het eeuwige onzichtbare, absolute zijn, het absolute licht, verheven boven alle lijden en kommer, het smaakt een zaligheid zonder lijden en is toch geen persoonlijk wezen. Hoe weinig er aan een persoonlijkheid wordt gedacht, blijkt uit de mystische, symbolische behandeling der lettergreep ôm. Zij stelt symbolisch het Brahman voor. De o is samengesteld uit a en u, zoodat ôm bestaat uit A.

U. M. Nu kan elke letter op zichzelve worden genomen en de drie ook samen; zoo ontstaan er dus vier betrekkingen dezer lettergreep; ôm stelt nu het heelal voor: dat wat geweest is, wat is, wat zijn zal. Alles is ôm, alles is Brahman, dit zelf is Brahman en dit is vierdeelig. 1e. Het is het zelf in wakenden toestand, het naar buiten kennende met 7 leden en 19 openingen toegerust. Daaronder wordt verstaan het grof-zinlijke genietende, dat in alle menschen woont. 2e.

Stelt de ziel voor in den droomslaap, naar binnen kennende, ook met 7 leden en 19 openingen, het fijn-zinlijke genietend, dat uit lichtglans bestaat. 3e. Stelt de ziel voor in diepen slaap zonder begeeren en zonder droom, de ziel met zichzelve vereenigd, onderscheidlooze kennis, zalig zijnde en zaligheid genietend, met inzicht in het hoogste toegerust. Dit is de alwetende, alles innerlijk besturende, aller dingen baarmoeder, waaruit alles opkomt en waartoe alles wederkeert. 4e. Dus alle letters als eenheid beschouwd is hetgeen noch naar binnen, noch naar buiten kent, geen massa kennis, niet kennend, noch kennende het onzichtbare, dat geen object van practische werkzaamheid kan zijn, het onbegrijpelijke, qualiteitlooze, ondenkbare, onnoembare, dat slechts bereikt kan worden door de kennis van de eenheid van het zelf. Dat waarin de verscheidenheid zich opheft, het rustige, roerlooze, zalige al-eene. Dit vierde is de gansche lettergreep ôm, geen voorwerp van practische werkzaamheid, de oplossing van al het verscheidene, de zaligheid, het al-eene.

Het zelf gaat door het zelf in het zelf in, wanneer men zulks kent. Dat bij deze kaballistische speculaties er van geen persoonlijk Brahman meer sprake is, ligt voor de hand.

Ontstaan der wereld. Zooals reeds in den lateren Veda-tijd het ontstaan der wereld werd voorgesteld als geschied door een uitvloeiing uit den oer-geest, Purusha, wordt ook in het Brahmanisme het te voorschijn komen der wereld uit het Brahman onder allerlei beelden voorgesteld: de spin en het web, de kruiden uit de aarde, het haar uit het menschelijk hoofd. Zoo komt uit het onvergankelijke dit al op. In den Bijbel wordt (Genesis 1 : 31) gezegd, dat God zag, dat al wat Hij gemaakt had, zeer goed was; maar naar Brahmaansche beschouwing is het een ongeluk, dat Brahman er behagen in heeft gehad zich in deze wereld der veelheid, van worden en vergaan te openbaren: het bestaan der wereld is door het kwade. Met de wereld is ook het booze, het lijden, de kommer ontstaan. De mensch moge Atman of Purusha in zich hebben, maar het bestaan van den enkeling is door het kwade en dit kwade kan slechts weggenomen doordat de mensch van zijn individueel bestaan afziet en de geheele wereld weder in het Brahman wordt opgelost. Dit pessimisme is het Brahmaansche dogma bij uitnemendheid en door Buddha er uit overgenomen.

De ontwikkeling dezer wereld is een doorgaande verslechtering. Dit komt tot uitdrukking in de drie substanties der wereld. 1e. Sattva d. i. goedheid, het eerste moment in de uitvloeiïng uit het Brahman, de regio van den persoonlijken Brahma en der goden, de wereld van licht, deugd en wijsheid; 2e. Radschas, d. i. hartstocht, activiteit, de wereld der menschen, die worstelt met goddelijke en ongoddelijke wezens; 3e. Tamas, d. i. duisternis, de laatste trap der zelfvervreemding van het Brahman, de sfeer der onreinheid, van den dood, de wereld der dieren, planten en der stof. Op meer populaire wijze wordt deze voortgaande wereldverwording mythologisch voorgesteld in de vier wereldperioden.

De eerste daarvan is Krita-juga, die 4800 jaren duurde en de gouden eeuw was, waarin de menschen als de goden leefden in onverbroken harmonie. Deze jaren zijn godenjaren. Eén godendag is één menschenjaar. In die periode waren er noch goden, noch daemonen. Men kocht en verkocht niet. De aarde bracht hare vruchten voort op den wensch des menschen om de wille hunner gerechtigheid en askese.

De lasten des ouderdoms voelden zij niet. Het hoogste Brahman was het verzamelpunt dezer Jogin d. i. asketen. Wel bestonden er kasten en hadden zij plichten, maar slechts één Veda en ééne wet. Op deze eerste periode volgde het Trêta-juga, d. i. de periode der drieheid, der drie heilige vuren. Deze duurde 3600 godenjaren. Daarin begon het offeren, het zoeken van zijn heil in uiterlijken godsdienst. De gerechtigheid nam voor een vierde deel af.

De ceremoniën namen toe, want de menschen zochten een zichtbaar vereeringsobject en belooning voor hun godsdienst. De derde periode was het Dwȃpara-juga, d. i. het op tweevolgende. Zij duurde 2400 godenjaren. De gerechtigheid daalde tot op de helft van haar oorspronkelijken stand. Vele rampen troffen de menschheid, waardoor zij gedreven werd tot steeds vermeerderden cultus, tot boete en offer. En eindelijk sloot hierbij aan de vierde periode: het Kali-juga, de periode, waarin wij leven, die 1200 godenjaren duren zal.

Daarin is de gerechtigheid gedaald tot een vierde van haren oorspronkelijken stand. Zij onderscheidt zich door ongehoorzaamheid jegens den Veda, overtreding der geboden, verzuim van het offer en dus door plagen en rampen. De hoogste deugd in deze periode is de mildheid, maar het verval neemt hand over hand toe.

Ook het Brahmanisme weet van een zondvloed te verhalen in zijn heilige schriften. In een voorhistorischen tijd is al het aardsche door den vloed verzwolgen, waaruit de stamvader der latere menschheid, Manu, op goddelijk bevel is gered door een visch, die hoe langer hoe grooter werd en door Manu in de zee gebracht, ten laatste Manu redde, hem beveelt een schip te bouwen en daarin te gaan. Het schip wordt aan den hoorn van den visch gebonden en zoo, terwijl de vloed het land overstroomt, behouden aan den Noordberg gebracht, waar Manu eruit stapt. Manu, van alle schepselen alleen overgebleven, leidde nu een asketisch leven op bevel van den visch, die zich bekend maakt als Pradschăpati Brahmă en hem belooft volkomen inzicht in het scheppingswerk. Manu moet alle dingen scheppen: goden, asuras en menschen met alle werelden, bewegelijke en onbewegelijke dingen. Bij die schepping echter was strenge godsdienstige oefening, meditatie, eene scheppende kracht. In begeerte naar een nakomelingschap liet hij een spijsoffer wegzinken in het water, waaruit na verloop van een jaar hem een gade opkwam.

Er zijn verschillende zondvloedverhalen, die bij groote punten van overeenkomst echter ook verschillen vertoonen. Van het Bijbelsch verhaal onderscheiden zich de Indische daardoor, dat de vloed met de zonde der menschen niets heeft uit te staan, dat de godheid er in de gedaante van een visch in blijkt op te treden, dat de mensch geschapen wordt door askese. Alles wordt dus Brahmaansch omgewerkt, doch de vloed zelf verschijnt als een oude overlevering, die in de Brahmaansche sage eigenlijk niet genoegzaam gemotiveerd is.

In het Brahmanisme is een diep ernstige levensbeschouwing van pessimistische strekking kenbaar. Van een zondebegrip als de bijbel ons leert kennen, is daarbij echter evenmin sprake als van een zedelijk besef van verantwoordelijkheid des menschen voor zijn daden. De zedelijke persoonlijkheid komt niet tot klare openbaring. Zoo min als de persoonlijkheid des menschen er in gekend wordt, zoo min is er ook van Gods persoonlijkheid sprake. Het gevolg daarvan is een dood en dor fatalisme. Het volksgeloof leert, dat den mensch zijn bestemming op den schedel is geschreven.

Daar er geen wereld zonder zonde mogelijk is, wil de Brahmaan in zijn vroomheid liever geen wereld en ook geen persoonlijk bestaan. Zijn verlossing is dus slechts oplossing van het bestaan in het al, terugkeer dezer uit het Brahman ontwikkelde wereld in het Brahman. Het individueele bestaan is op zichzelf een kwaad, waarvan de mensch zich moet bevrijden, maar het karman d. i. het noodwendig resultaat, dat voortvloeit uit in zijn vroeger bestaan verrichte handelingen, heeft slechts betrekking op ’s menschen uiterlijke levensomstandigheden, maar heeft niet van doen met zijn geestelijke en zedelijke kracht. De boeteling kan hier dus de eigengerechtige tevens zijn. Van onwaardigheid en onbekwaamheid is geen sprake, de mensch is vrij om door het rechte pad te betreden zich van de boeien der eindigheid te verlossen, de goden te dwingen en alles zich te verwerven. De vier oorzaken voor de menschelijke handelingen kunnen zijn 1e.

God; 2e. de ur-geest; 3e. de noodwendigheid, het noodlot; 4e. de wet der werken, hetgeen hij in zijn vroeger bestaan heeft verricht. Zoo wordt de mensch vrijgesproken van schuld. De schuld, die op hem drukt, hangt saam met zijn voorbestaan.

De zielsverhuizing, die in Indië zulk een groote plaats inneemt, dat zij een centraal dogma kan genoemd, heeft als uitgangspunt, dat elke daad met de haar toekomende belooning en straf gepaard gaat. Geschiedt de vergelding niet in dit leven, dan in een toekomend. Zoo verkrijgt het Indisch pantheïsme een zedelijk-religieus karakter. Met den dood is het niet, zooals in het moderne Westersch pantheïsme, afgedaan met den mensch. De terugkeer in het al-eene is wel laatste einddoel, maar tusschen dit einde en het heden dreigt nog zooveel. Na den dood kan een nieuw bestaan wachten in ongeluk en vernedering, zelfs als beest of als een gefolterde booze geest.

Door askese en zelfkastijding kan hij bereiken weder in een hoogere kaste geboren te worden. Slechts weinigen komen tot den wederkeer in het Brahman. Ook de goden zijn aan zielsverhuizing onderworpen. De hellestraffen worden nauwkeurig gesystematiseerd en uitgebeeld met schrille kleuren. Maar eeuwig zijn zij niet. Hoewel niet mag voorbijgezien, dat de weg zoo lang is, dat er van een geboorte uit 10 millioen moederschooten sprake is.

Doch daar de mensch van zijn vroegere geboorten niets weet en dus ook niet van de daarin verrichte daden, is deze vergelding toch onrecht. Het leven zelf is aan blind fatalisme onderworpen. En hoewel de mensch en ook het dier toch van zijn vroegere daden geen besef heeft, en daarmede dus ook het lijden zelf hem niet tot bewustzijn komt, is toch de vreeze voor de zielsverhuizing machtig.

De verlossing. Met de doellooze zielsverhuizing hangt samen de eigenaardige verlossingsleer. De mensch gaat gebukt onder den last van de vergankelijkheid van de altijd voortgaande wisseling des bestaans. Het pessimisme heeft als keerzijde de behoefte aan verlossing, die dus ook in het Brahmanisme sterk op den voorgrond treedt. De oude Veda-liederen verraden daarvan nog weinig meer dan begeerte naar wat voor dit levensbestaan noodig of wenschelijk is. Maar in de Brahmaansche geschriften is er een overgang op te merken naar de latere voorstelling van een vereeniging met Brahman, waarbij de oudere goden een middelaarsrol vervullen.

Wie brandoffers brengt, komt door Agni aan de deur van Brahma om alzoo vereeniging met Brahman te verkrijgen. In de Indische wijsbegeerte verloren de goden echter steeds meer hun realiteit en komt de pantheïstische aandrift op den voorgrond met een ondergaan in de vereeniging met het Brahman, zooals de stroom vervloeit in de zee. Deze vereeniging is zaligheid, die van het aardsche geluk niet principieel verscheiden is, maar alleen bestaat in de negatie van het leven en wat er toe behoort, zoodat het een verlossing is van geboorte, lijden, dood en zielsverhuizing, een zaligheid zonder persoonlijk zelfbewustzijn. In het Brahmanisme wordt deze gelukzaligheidstoestand ook met het woord Nirvăna, d. i. verwaaien, uitblusschen aangeduid. In hoever zich hierbij Buddhistische invloeden deden gelden, kan hier worden voorbijgegaan. Van meer belang is de vraag, hoe deze negatieve zaligheid kan worden verkregen.

Daarvoor nu zijn de cultische handelingen van het grootste gewicht. Het Brahmanisme onderscheidt zich door zeer uitvoerige offervoorschriften. De stipte nakoming daarvan is de voorwaarde voor de geldigheid van het offer. Op de gezindheid van den mensch komt het niet in de eerste plaats aan. Het pantheïsme wordt op deze wijze omgezet in een streng wettisch leven, waarbij het gebod op gebod en regel op regel typeerend is. Het offer met het daarbij behoorende ritueel wordt de macht, waardoor de mensch zich bevrijden kan, als het maar komt tot het heilige weten van het offer.

De offers aan zon en maan, morgenoffer en avondoffer zijn vooral van belang. De goden schijnen van minder belang dan de handelingen van den offeraar. De bijstand van de Brahmanen kan daarbij niet gemist worden. Als offergaven dienen spijzen, boter, rijst enz. en ook de Somadrank. Ook dieroffers kwamen oudtijds voor. Zelfs zijn er sporen, die wijzen, althans schijnen te wijzen op menschenoffers, maar waarschijnlijk is dit niet. Dat ook de offers aan de afgestorvenen niet ontbreken ligt voor de hand, waarbij de offermaaltijden den afgestorvenen voor het bereiken van hoogere levensvormen ten goede komen.

Naast de offers zijn reinigingen, boete en zelfkastijding van beteekenis. Om bij zielsverhuizing niet achteruit te gaan, moeten de voorgeschreven reinigingen na elke verontreiniging nauwkeurig worden betracht. Elke caste is een heilig afgezonderd volk, dat door het nakomen van de meest gespecialiseerde voorschriften rein blijven moet, maar tengevolge van de minutieuse bepalingen zeer moeilijk rein blijven kan. Dit ceremoniën-wezen heeft er toe medegewerkt om het besef van zonde en schuld af te stompen, zoodat onder zonde slechts het uitwendig onreine wordt verstaan. Alles wat met het geslachtsleven samenhangt, geboorte en dood, maakt onrein, vooral echter aanraking van een vreemdeling of omgang met iemand van lager kaste. Ook de afscheidingen van het menschelijk lichaam, zweet etc., het betreden van plaatsen, waar afval ligt, maakt onrein.

De middelen tot reiniging zijn vooral water en koemest, in het algemeen alles wat van de koe is. Want de koe is heilig, zóó heilig, dat het onreinste er van nog rein maakt. Een koe, die een nacht rust op den bodem, reinigt dezen, koemest reinigt de vloer, zelfs kan een stervende van alle zonde bevrijd worden, als hij de staart van een koe vasthoudt. Voor de reiniging met water zijn er vele badplaatsen vooral aan de samenvloeiing der rivieren. Sommige rivieren zijn heilig, voornamelijk de Ganges. Om boete te doen voor kleine zonden is vasten van drie dagen tot een maand voorgeschreven.

Zwijgend moet de mensch heet water slechts drinken, of heete melk, heete boter nemen, honderd malen den adem inhouden, een dag lang een mengsel van boter, melk, koemest en urine genieten en dan 24 uren vasten. Bijzonder zwaar wordt dronkenschap gestraft. Met het drinken van kokend rijstwater, kokende urine van de koe, kokend sap van koemest, totdat de dood intreedt. Het dooden van een rund is ernstiger dan dat van een mensch uit lager caste. Op echtbreuk vooral van een Brahmanen-leerling met de vrouw van zijn meester, staan smartelijke doodstraffen.

Alle zedelijk leven is eigenlijk een zich losmaken van de wereld. Alle daden, ook de goede, behooren tot het eindige bestaan en kunnen niet van de zielsverhuizing verlossen. De mensch moet echter allerlei middelen beproeven om zich van de wereld te bevrijden, door zich van haar af te zonderen en haar leven met volkomen onaandoenlijkheid te beschouwen. Meer dan alle gaven, die men Agni schenken kan, is de innerlijke zelfverbranding des menschen, de gloed deraskese. De zelfkastijding neemt daarbij een voorname plaats in. De drie hoogste casten hebben daarbij den voorrang, want zij zijn tweemaal geboren.

Een Schudra, hij, die tot de laagste caste behoort, kan door zelfverloochening slechts bereiken, dat hij in een latere menschwording in een hoogere caste wordt geboren. Wie tweemaal geboren is, moet door een Brahmaan onderricht worden, dat is de eerste levensperiode, die van den Brahmatschari. Daarop volgt die van den huwelijken staat, Grihamêdhi, en als hij bemerkt de sporen van den ouderdom, en zijne kindskinderen ziet, moet hij het huis verlaten en als kluizenaar leven gaan in het woud. Dat is de derde levensperiode. Zijn vrouw mag hij meenemen in de eenzaamheid, maar haar ook laten bij zijne zonen. Ook het heilig vuur neemt hij mede om de vijfdaagsche offers te kunnen brengen.

Hij kleedt zich in boomschors of in de huid eener zwarte antilope. Hij slaapt op de aarde, leeft van boomvruchten, wortelen en water, dat door een doek moet worden gegoten, opdat er geen levende wezens zullen worden gedood. Haar, baard en nagels mogen niet worden afgeknipt. Vasten moet hij dikwijls. Van alle begeerten moet hij zich vrijmaken, niets mag hem storen in zijn godsdienstige overpeinzing. Vooral bij het uitspreken van het mysterieuze woord ôm moet hij den adem lang inhouden.

Met het lezen der heilige Veda’s en met geestelijke overdenkingen moet hij zich bezig houden, terwijl hij lichaam, nek en hoofd onbewegelijk stil houdt, moeten de oogen op de punt van den neus worden gericht. Maar behalve deze oefeningen zijn vooral zelfkastijdingen van belang. Een geheelen dag op de teenen staan, over den grond heen en weer glijden, voortdurend opstaan en gaan zitten, in strenge koude natte kleeren dragen, naakt in den regen liggen, zomers tusschen twee vuren zitten, zijn middelen om geestelijk op te klimmen. Religieuse zelfmoord is niet onbekend. De weduwen-verbranding was ook vrijwillige askese, die van de veronderstelling uitgaat, dat de vrouw geen gelukkiger leven kan verkrijgen dan haar man. Deze godsdienstigheid is echter door de Engelsche regeering thans verboden.

De hoogste levenstrap is die van den Sannjasin, van den zich verloochenende. De Sannjasin is onaandoenlijk tegenover alles. Offers brengt hij niet meer. Hij rust geheel in het hoogste wezen, alle gevoelens onderdrukkend. Hij wenscht noch dood, noch leven. Met een aarden vat en een staf wandelt de Sannjasin naakt rond, eenzaam bedelend, zwijgend en onbekommerd om al het aardsche.

Als hij aalmoezen ontvangt, zal hij zich niet verheugen, als hij niets ontvangt, zich niet bedroeven of beklagen. Als hij heeft ingezien, dat de werelden door het karmȃn zijn ontstaan, door de werkzaamheid van het Brahman en der schepselen, dan zal hij komen tot het verlies van het weten om zich met het woord ôm volkomen in het Brahman te laten ondergaan. Dit is het ideaal der Brahmaansche vroomheid. Een aanschouwelijk beeld dezer askese wordt geteekend in de sage van Wischmamitra en Wasischtha, die in het Mahabharata en het Rȃmȃjana wordt verhaald. Zij luidt aldus: De koning Wischmamitra kwam tot de kluizenaarshut van den Brahmaan Wasischtha en begeerde een wonderkoe te bezitten, die den kluizenaar alle zijn wenschen inwilligde. Vergeefs bood hij den heilige 100.000 gewone koeien aan en te vergeefs poogde hij met geweld het dier te rooven.

Als de koe loeide, verschenen er scharen van krijgers, die des konings legers versloegen. De honderd koningszonen, die op den heilige aanstormen, verbrandde hij met den gloed zijner geestelijke overpeinzing. De koning moet beschaamd de meerderwaardigheid van den Brahmaan erkennen, maar besluit hem door boete te overwinnen. Hij gaat daartoe in het woud, staat honderd jaren op zijn teenen, leeft alleen van lucht en verkrijgt daardoor van de godheid Shiwa hemelsche wapenen, waarmede hij de hut van den kluizenaar in brand steekt. Zelfs de goddelijke vuurwapenen worden gebluscht door den staf van den Brahmaan. Dan gaat de koning naar het Zuiden, legt zich kastijdingen op om zelve Brahmaan te worden.

Maar eerst na duizend jaren verklaart Brahma hem voor een vroom koning, die ook Veda-zanger is. Hij kan dan reeds groote teekenen doen, want als iemand den kluizenaar te vergeefs heeft gebeden om een hemelvaart, dan kan Wischmamitra dit wel in vertrouwen op de verdienste zijner boete. De goden, die zich tegen hem verzetten, bidden hem van die hemelvaart af te zien, maar omdat hij het beloofd heeft, dwingt hij de goden dezen ten hemel gevarene onsterfelijke te ontvangen om buiten de zonnebaan te schijnen en in den hemel te wonen. Na nogmaals duizend jaren boete, verklaart Brahma hem voor een Rischi, een vrome, maar nog altijd niet voor een Brahmaan. En zoo begint hij nieuwe boetedoening, steeds strenger, en wordt dan een Mahasschi, een groote vrome, zoodat de goden zelf bang voor hem zijn. Zij pogen hem te verleiden, maar als hij in die worsteling zich boos maakt, dan moet hij opnieuw boeten.

Hij staat duizend jaren op één been en zwijgt. Dan is het uur gekomen, waarop Brahma hem tot Brahmaan maakt en de goden hem eerbewijzen brengen. Zoo was dus iemand uit de kaste der krijgslieden Brahmaan geworden.

Duidelijk blijkt uit deze sage, hoe in de Brahmaansche voorstelling de godsdienstige overpeinzing en boete als magische machten sterker zijn dan de goden. De voorschriften der Brahmaansche askese waren kwellender dan die der Farizeën. Hij mag niet springen, niet loopen, niet zingen, niet dansen, zijn haar niet aanraken, met de tanden niet knarsen. Zoo stond hij steeds bloot aan overtredingen, die geboet moesten worden. Doodzonden waren het dooden van een Brahmaan, het stelen van goud ten nadeele van den Brahmaan. Het dooden van een Kschatrja, iemand uit de kaste der krijgers, moest met een vierde der boete, die voor een Brahmaan werd gevorderd, worden gezoend.

Een achtste deel als het een Vaishja, een zestiende als het een Shudra betrof. Dat zulk een askese tot zelfmoord kon leiden, ligt voor de hand. Bij al deze boete echter, is ondanks den ernst waarvan zij blijk geeft, van geen schuld en zondekennis sprake. Niet om Gods wil, maar om eigen eer kwelt zich de Brahmaan om de godheid te dwingen en zichzelf de macht te veroveren. De askese, die de Roomsche kerk kent, kan in de boete bij lange na niet met die der Brahmanen worden vergeleken, maar gaat van een dieper schuldbesef uit en kent den afstand tusschen God en den zondaar, zij het dan ook nog niet op juiste wijze. Ook bij Christelijke asketen is eerzucht dikwijls een factor geweest, die tot wereldverachting en zelfkastijding bracht. De ontaarding van het Christelijke blijkt wel eens het karakter van het heidensche te hebben.

De Brahmaansche Filosofie is voor alles religieus van aard. Dit blijkt reeds daaruit, dat de verschillende wijsgeerige scholen van het Brahmanisme alle het gezag der Veda’s erkennen. Het denken is hier geheel religieus gedetermineerd. Daarbij komt, dat het nagestreefde doel niet is de waarheid, maar de verlossing van de boeien der zielsverhuizing, môkscha. En eindelijk moet worden erkend, dat de invloed der wijsbegeerte op de volksreligie hier zeer groot is.

Er zijn zes filosofische systemen, waarvan telkens twee nauw verwant zijn.

1°. Njaja en Waischeschika. Deze richting houdt zich vooral bezig met den weg om tot kennis te komen. Het is echter niet wat wij logica noemen, maar legt nadruk op de scheiding van lichaam en ziel om deze te bevrijden van hartstocht en streven naar belooning. In het Waischeschika-systeem wordt de wereld gedacht uit eeuwige atomen te bestaan, die zich als resultaat van vroegere geboorten aaneensluiten tot verschillende vormen der verschijnselenwereld. Deze wereld is dus resultaat eener voorafgaande, product van den drang dier zielen, die aan dit bestaan hechten. Zoo ontstaat dus ook uit deze wereld een andere.
2°. Sankhja en Joga. Ook deze scholen laten de Vedagoden bestaan als zielen, die op den weg naar verlossing vooruitgekomen zijn. Sankhja beteekent optelling, want deze richting onderscheidt zich daardoor, dat zij niet alles in het eene Brahman laat opgaan, maar de wereld beschouwt als ontstaan uit 25 beginselen, waarvan er 24 behooren tot de materie, prakriti, terwijl het 25e de geest, purusha, is. Doch deze geest is ook geen algeest, maar een veelheid van enkele zielen. Van een eeuwige godheid is hier geen sprake. De materie is grond van het wereldleven en heeft de drie substanties: goedheid, sattva, hartstocht, radschas, en duisternis, tamas, met de wereld gemeen. De redelooze prakriti ontvouwt zich van zelf in deze veelvormige wereld, terwijl de substanties elk om de heerschappij worstelen. De Purusha, dus de verschillende zielen, die met de materie gelijk eeuwig is, dringen daartoe. Doch ook deze Purusha werkt onbewust, zooals de magneet het ijzer aantrekt. Ook hier een opeenvolging van wereldperioden, waarbij hetgeen elke voorafgaande periode aan loon niet deed genieten, of door straf niet liet boeten een rest over Iaat, die de ur-materie weder in actie brengt voor het oproepen eener nieuwe wereldperiode. Krachtens de drie substanties wordt de ziel in het lichaam gevangen gehouden en afhankelijk van de suprematie dezer drie substanties ontstaat er de goden-, menschen- of dierenwereld. De zielen zijn in de natuur ingegaan. Was er maar één ziel, dan kon deze niet in den eenen mensch vreugde, in den anderen smart ervaren. Het eerste zielsomhulsel, dat haar begeleidt onder alle vormen, die zij in de zielsverhuizing aanneemt, bestaat uit 19 van de 25 beginselen. Daarenboven verkrijgt zij nog een materieel lichaam, dat uit 5 grove elementen bestaat, die bij de geboorte uit de ouders worden meegebracht. De ziel zelve oefent geen invloed op de natuur uit, zij is slechts de kennende toeschouwer. Werkzaamheid gaat slechts van het ur-lichaam uit, dat handelt en de veranderingen doorleeft. De Purusha kan door de onderscheidende kennis verlossing verkrijgen, wijl zij de ziel losmaakt van de natuur. De ziel, die weet, dat zij niet de natuur is, en inzicht heeft in de verhouding der beginselen, in hetgeen van de ziel en van het lichaam komt, leeft nog in het lichaam voort, maar met den dood houdt de actie van dit ur-lichaam op en ook de noodwendigheid eener nieuwe geboorte.

Het Joga-systeem sluit zich bij het Sankhja aan door ook te erkennen een veelheid van zielen, maar onderscheidt er zich van door de godheid te erkennen als een bijzondere ziel, die vrij is van alle lijden. Het is meer theïstisch, maar de verlossing wordt gezocht als in de Sankhja wijsbegeerte door kennis in den weg van askese. Het woord Joga duidt de askese aan, Jogin zijn de boetelingen. Deze askese is in verschillende trappen ingedeeld om te komen tot een zich verliezen in de peinzing over de beteekenis van de Purusha. 3°. Mimȃnsa en Wedȃnta. Mimȃnsa is geen eigenlijk wijsgeerig systeem, maar een onderrichting om na te denken over de Veda’s en over de offervoorschriften en hetgeen men zich door de werken verwerven kan.

Wedȃnta echter sluit in zich alle consequenties, waartoe het Brahmaansche pantheïsme leidt. Het woord beteekent Veda-einde en wijst op het einddoel dat de Veda-religie nastreeft. Wedȃnta is een zeer invloedrijk systeem en heeft ook onder Westerlingen de aandacht getrokken. Het wordt toegeschreven aan den wijsgeer Bȃdarȃjana of Wjȃsa, schrijver van het Brahmasutra, dat pl.m. 800 na Chr. gecommentarieerd werd door Schankarȃtschȃrja in Malabar, later werd nog geschreven de Vedȃnttasȃra. De Wedȃnta aanvaardt de bespiegelingen der Upanishad, d. i. de filosofische verklaringen der Brȃhmanas, d. i. i der offervoorschriften, tracht deze te harmonieeren, waar er verschillen zijn, licht hunne consequenties toe en voegt er nog allerlei bij. De Atman, de centrale substantie van het ik, gaat uit verre boven het bereik der persoonlijkheid des menschen en wordt tot een scheppende macht, die het lichaam van het al beweegt.

De Atman is de heer der ademkracht, der goden, der scheppers en laat uit zichzelven alle werelden voortkomen en is dus eigenlijk het Al. Het Brahman is zijn, denken, zaligheid. Dit zijn in waren zin komt slechts het absolute toe. Al het andere is slechts schijn. Het Brahman bestaat en de wereld niet of de wereld bestaat en Brahman niet. Maar Brahman is het eenige werkelijke zijn.

De dingen, ook de individueele zielen, zijn niet werkelijk. Dus in waarheid bestaat de wereld niet. Daar echter de realiteit der verschijnselenwereld zich onafwijsbaar aandient, worden drie graden van zijn onderscheiden: de louter wezenlooze schijn, d. i. wat de verbeelding leert zien; het praktische zijn, ischwara, de hoogste god, de goden, de zielen, zielsverhuizing, hel en hemel, de gansche verschijnselen-wereld, want dit alles is zelfmisleiding, vrucht van onkunde. Zij zijn alle droomgewrochten, die het denken en handelen der menschen beïnvloeden. Daarom is het een praktisch zijn; het ware zijn komt slechts het reine Brahman toe, het absolute. Het ontstaan der wereld wordt als een uitademing voorgesteld.

Schepper is het Brahman in de nederige gestalte van den Ischwara, die zich wilde vermenigvuldigen. Maar de vraag, hoe uit het eene Brahman de stoffelijke wereld kan voortkomen, wordt voorbijgegaan, omdat de wereld slechts schijn is. De verlossing bestaat in de erkenning, dat het empirisch ik met het absolute ik ident is, in de erkenning, dat ik dat, d. i. Brahman ben. De wijsgeer, gereinigd door zijn cultische handelingen, keert zich af van de wereld en denkt na over de spreuk: tat tvam asi, d. i. dat zijt gij, gij zijt het eenig wezen. Zoo lang moet dit kennisproces herhaald worden, tot een schouwen daarvan geboren wordt en herhaling niet meer noodig is.

Wie smart lijdt, moet bedenken, dat het slechts schijn is, een waan. Hoe deze verlossende kennis ontstaat, wordt niet geheel duidelijk. Soms is zij geschenk van Ischwara, soms vrucht van eigen werk.

Het Brahmaansch pantheïsme vertoont dezelfde eigenaardigheden, die ook het Westersch pantheïsme kenmerken, onderscheidt zich door hetzelfde mystisch intellectualisme.

Sociale levensvormen. De sociale verhoudingen, die het Brahmanisme voortbracht, onderscheiden zich door het Casten-systeem. Het woord „caste” is van Portugeeschen oorsprong. De Brahmaan spreekt van „varna” d. i. kleur, waardoor herinnerd wordt aan den ethnologischen ondergrond in deze klassen der maatschappij. Het Brahmanisme werkte echter mede om deze onderscheidingen toe te spitsen. Ook onder de Ariërs zelven trok het diepe scheidingslijnen.

De hoogste caste is die der Brahmanen, de priesterklasse. Dat deze de hoogste was, volgde uit de religie, die zooals opgemerkt werd, drong tot vergoddelijking van al wat op den cultus betrekking had. Ook op de personen en de hun tebeurtgevallen waardeering moest dit inwerken. De priester steeg in beteekenis naarmate het meer aankwam op accurate volbrenging van al het ritueele. Zij werden tenslotte evenzeer vergoddelijkt als het vuur, dat zij ontstaken, het gebed, dat zij opzegden en verschenen dus ten laatste als de heeren der schepping. Het Brahmanisme heeft dan ook getoond, dat er op dezen weg van schepselvergoding geen stilstand is.

Uit de oudste Vedaliederen blijkt nog, dat de priesters van de koningen afhankelijk waren en als menschen werden beschouwd. In de Brahmana’s echter pl.m. 800 v. Chr. wordt de heiligheid hunner rechten reeds sterk op den voorgrond gesteld en worden zij reeds als goden verheerlijkt. Er zijn goddelijke goden, en ook menschelijke goden, de Brahmanen. Zoo zijn ook de offers voor de eigenlijke goden, de gaven voor de menschelijke goden, de Brahmanen, die de Veda onderwijzen en bewaren. Beide soorten van goden schenken gelukzaligheid.

Deze verheffing der Brahmanen was echter resultaat van eene worsteling, soms zelfs een bloedige, want de Kschatrja, de krijger-caste, waartoe de koningen behoorden, stond niet zoo maar van haar rechten af. De priestermacht lag echter in de beteekenis der religie voor het volksleven, in de twisten onder den adel, waarvan Brahmanen gebruik wisten te maken. Behalve de Brahmanencaste en die der Kschatrja was er nog een Arische caste, die der Vaishja, waartoe vooral de boeren behoorden. Deze drie edele casten waren niet zoo streng van elkander afgescheiden als zij tezamen stonden tegenover de vierde caste, die der Shudra’s. De drie edele casten hadden het recht askese te beoefenen en mochten de Veda’s leeren. Ook huwelijken tusschen deze werden niet zoo streng veroordeeld als een huwelijk van iemand uit deze casten met een Shudra.

Een kind uit een huwelijk met een Shudra verloor zijn caste, werd dus ook Shudra. De zoon eener Brahmaansche vrouw en een Shudra werd als Tschandala beschouwd en gerekend tot het allerlaagste uitvaagsel, was minder in tel dan iemand geboren uit twee Shudra’s. De Tschandala’s waren als onreinen gedwongen afgezonderd te leven, mochten met niemand omgaan. Behalve deze 4 casten ontstonden er natuurlijk gemengde casten, middel-casten, waarvan Manu’s wetboek er 16 kent, die door gemengde huwelijken uit de 4 hoofd-casten ontstonden. Uit deze 16 middel-casten ontstonden er weder meerdere. Met dit caste-wezen verbond zich de verdeeling van den arbeid, zoodat ook de beroepen casten-matig werden ingedeeld. Een soort gildewezen ontstond met een geslachtmatig karakter.

Het hedendaagsche Indië kent een zeer groot aantal casten, die soms ethnologisch, soms ook beroepmatig van aard zijn, over wier oorsprong zeer verschillend wordt geoordeeld.

Volgens Manu heeft de Brahmaan tot taak het bestudeeren en onderwijzen van den Veda, het brengen der offers, almoezen geven en ontvangen. De Kschatrja moet als krijger het volk beschermen, gaven verdeelen, offers brengen, den Veda alleen bestudeeren en zich niet door zinlijke genoegens laten beheerschen. De Vaishja moet het vee hoeden, ook gaven verdeelen en offers en den Veda bestudeeren, handel drijven, geld leenen en het land bouwen. De Shudra’s zijn er om de drie hooge casten te dienen. Ook deze Shudra’s worden nog onderscheiden in Shudra’s en Dasju, dat zijn zulken, die zich niet aan het Brahmanisme onderwierpen, zich aan de Veda’s niet stoorden en dus een naar Brahmaanschen maatstaf goddeloos leven leidden. Van alle casten hebben de Brahmanen alleen den tijd getrotseerd en de omwentelingen, die door Buddhisme en andere bewegingen veroorzaakt werden, overleefd.

Zij alleen bleven zich vrijwel onvermengd handhaven. Alleen, werden zij gedwongen tot bezigheden, die eigenlijk beneden hun waardigheid waren. Vooral de behoefte aan rijkdom deed zich gelden en noopte hen tot het aanvaarden van bedrijven, die eigenlijk aan lagere casten toekwamen. Van een volstrekte doorvoering van het caste-wezen was dus geen sprake, maar toch heeft het een diepgaanden invloed op het Indische leven uitgeoefend. Uit zedelijk oogpunt was de invloed van het castewezen weinig verheffend. De positie der vrouw was een hoogere dan bij andere Oostersche volkeren.

Zij is geen lijfeigene, wordt beschermd door de wet, maar kan geen zelfstandigheid bezitten. In de jeugd is zij aan haar vader, gehuwd aan haar man, na den dood van haar heer gemaal en gebieder aan haar zonen onderworpen. Monogamie is regel, polygamie echter niet verboden, vooral niet bij kinderlooze echt. Bijwijven mogen van lager caste zijn, de eerste vrouw echter niet. Zij mag ook niet aan den man verwant zijn en moet lichamelijk zonder gebreken zijn. Het huwelijk wordt tot stand gebracht bij contract tusschen den vader der bruid en den minnaar, maar kan ook op andere wettige wijze worden gesloten.

Cultische ceremoniën ontbreken daarbij niet. De jongere broeder mag zijn ouderen broer niet voorgaan in het huwelijk. Aan de vrouw zijn behalve echtelijke trouw en stipte gehoorzaamheid ook zindelijkheid en spaarzaamheid geboden. De man heeft de roeping haar in eere te houden, te versieren en te bewaken. In het algemeen geldt de vrouw als van ondergeschikte beteekenis. De man kan haar wegzenden, het huwelijk ontbinden, maar moet dan voor haar onderhoud zorgen.

Als hij haar zonder oorzaak verstoot, heeft zij recht op een derde van zijn vermogen. Echtbreuk wordt zwaar gestraft, buitenechtelijke gemeenschap licht beoordeeld. Een weduwe mag niet hertrouwen. In later tijd werd van de weduwe verwacht, dat zij zich op den brandstapel van het lijk van haren man levend zou laten verbranden. Het bezit van zonen werd op hoogen prijs gesteld, daar deze den afgestorven voorouders offers konden brengen. Als in Israël was het leviraatshuwelijk in zwang.

Den kinderen wordt gehoorzaamheid jegens de ouders geleerd; doch de knaap moet vooral zijn geestelijken vader, den Brahmaan, eere bewijzen, omdat hij hem den Veda leert. De eerbied voor de moeder geeft aardschen voorspoed, voor den vader de goederen tusschen hemel en aarde, maar wie zijn leermeester eert, verkrijgt zich de wereld van het Brahman. Als vader, moeder en leermeester leven, mag geen ander verdienstelijk werk worden gedaan dan hun aangenaam te wezen.

Het Brahmanisme bleek in staat, ondanks het verschil in taal, dat tusschen de verschillende Dravidische volken heerscht, deze tot een nationale eenheid samen te smelten. Het heeft Voor-Indië tot een betrekkelijke eenheid gemaakt, maar is juist misschien door het casten-systeem een nationale godsdienst gebleven. Het bereidde echter door sommige karaktertrekken het ontstaan eener universeele religie als het Buddhisme voor.

Litteratuur: Grieksche geschriften, die over Indië licht verspreiden, waren die van Ktesias, tijdgenoot van Xenophon pl.m. 400, gebruikte zijn verblijf in Persië om kennis van land en volk te verwerven, schreef behalve een werk van 23 boeken, ook een werk waarvan enkele fragmenten bewaard werden, zie Fragmenten gesammelt von Bekker in de uitgave van Photias, Berlin 1824, von Lion, Göttingen 1823, von Bahr, Frankfort 1824. Müller, uitgave van Herodotus, Parijs 1858. Zie verder, Blum, Herodotus u Ktesias, Heidelberg, 1836; Rüter, De Ctesiae Cnidii fide et auctoritate, Bielefeld, 1877. Met Alexander de Groote gingen velen naar Indië, die hun indrukken ervan te boek stelden. Deze werken gingen verloren, maar werden later door Arrianus, 200 n. Chr. gebruikt.

Megasthenes pl.m. 300 n. Chr. schreef een werk dat ook verloren ging, maar vooral door Strabo, Diodorus Siculus e. a. werd gebruikt, verg. Lassen, Ind. Alt. Bnd II. Indische Bronnen, die in de laatste eeuw werden ontcijferd, zijn zeer rijk.

De Veda = het weten, welks kern het Mantra d. i. het lied, een liederenverzameling is, waar aanteekeningen en overdenkingen werden bijgevoegd. Er zijn 4 zulke Sanhita’s, verzamelingen : De Rig-Vêda = liederen Veda, een verzameling oude hymnen aan de goden; de Sama-Vêda, een koraalboek voor de priesters bij het offer; de Jadschur-Vêda, een gebedenboek, offerspreuken, offerritueel; de Atharva-Vêda of Brahma-Vêda was de laatste samengestelde gebedsverzameling en tooverspreuken, die niet overal als canoniek werd erkend, waarin echter oude stukken niet ontbreken. De Rig-Veda met den commentaar van Sajana werd uitgegeven door Max Müller, 1849—1875, 6 deelen. Een tekstuitgave, Londen 1873 en 1878; een Engelsche vertaling, Vedic Hymns, Oxford, 1891 Sacred Books of the East. Verder de litteratuur-opgaven in de algemeene geschiedenis der godsdiensten van Tiele, van Orelli, Chantepie de la Saussaye e. a.

< >