Nederduitsche spreekwoorden

Carolus Tuinman (1726)

Gepubliceerd op 18-05-2022

De koe wil niet over de brug

betekenis & definitie

Dit zegt men, als ymand tegensporteling ontmoet, zo dat hy met iets niet voort kan geraken. Buiten twyffel spruit dit spreekwoord uit de Reisbeschryving van den Ierschen Ridder Tondacus door ’t Vagevuur, waar mede de Gentsche Abt Columbanus dat ontwyffelbaar tegen de Geuzen bewyst, in zynen Troost der zielen in 't Vagevuur.

De ziel van dezen Ridder, vergezelschapt van eenen Engel, doorslenderde het Vagevuur, en zach daar zulke pynigingen der arme zieltjes, dat het bloot verhaal een steenen hert zou doen erbarmen, en schreyen als een kind. Zy wierden op een gloeyende yzeren plaat geroost, en als boter in eene pan gesmolten; en zelf daar door gezift, als loogwater door een zak. Zy wierden ingeslokt van een vreezelyk beest in zynen hollen balg, en lagen daar in op malkanderen als haringen in een ton, slimmer dan of zy in ’t rasphuis zaten; want zy wierden daar verscheurt van de Duivelen als felle honden, beeren, leeuwen, slangen, enz; en boven dien gepynigt met brandent vuur, snydende koude, en onverdragelyken stank. Ook wierden zy gevierendeelt, en met stukken in ’t vuur geworpen: maar die kropen weder aan malkanderen, als doorgehakte slangen. Hier van kreeg Tondalus in ’t voor by gaan mede zyn kaas. Dus voortstappende, quam hy aan een grooten poel, die zeer beroert was door een zwaar onweder. Over dien poel lag een brug, die twee mylen lang, en maar eene handpalm breed was, boven noch beslagen met een lat of plaat vol yzere nagelen, de punten opwaards. Plofte een zieltje van die brug, straks wierd het van monsters in dat water, die daar op gapende loerden, opgezwolgen, gelyk het gevallen haft van hongerige visschen. Niet alleen moest de ziel van Tondalus bloots voets alleen over die brug gaan, hoe zeer hy vreesde van boven neêr te tuimelen, maar hy moest’er ook een dulle koe, welke hy met zynen vader eertyds gestolen had, overbrengen. Tondalus, zegt de historie, begon die koe te trekken over die brugge; doch meld niet of het was by de hoorens, of by den steert. Maar och lacy! de koe wilde niet voort. Als Tondalus stond of ging, dan viel de koe, en als de koe stond, dan lag’er Oom Kool toe. Dus sukkelde hy met groote moeite voort tot half wegen de brugge: maar daar bejegende hem een dief, die gestolen koornschooven op zyne schouderen had geladen. Dezen moest hy met zyn koe wyken, en voor by laten. Dit gelukte eer zy ’t wisten, of ik mede; maar ’t koste beide die zielen bloedige voeten. Dusdaanige quakken spelden de vagevuurkramers het volk op de mouw, op dat ze uit yzing voor die pynen, hunne beurs rykelyk tot veele zielmissen zouden openen. Zulke deuntjes worden gezongen op die oude wyze: Wie wil hooren liegen, liegen dat ik wel kan? Ik zag den molenaar vliegen, De molen vloog achter an.

< >