Biologische encyclopedie

G. Th. van Kempen (1974)

Gepubliceerd op 03-04-2020

geraamte

betekenis & definitie

skelet, uit- of inwendig, dient voor steun, spieraanhechting en bescherming. Uitwendig skelet: ligt aan de oppervlakte van het lichaam of direct eronder in het bindweefsel onder de opperhuid. Bij ééncellige dieren: straaldiertjes = Radiolariën (in zee, kiezelschaal), gaatjesdragers = Foraminiferen (in zee, kalkschaal); koraal (kalkskelet); slak en mossel (kalkschelp); insekten (cuticula); kreeft (schaal van chitine, verhard door kalkzouten). Inwendig skelet: bij gewervelde dieren. Bij vissen van kraakbeen (haai) of been (snoek); graten zijn smalle beenstukjes. Bij amfibieën (kikker) weinig wervels, geen ribben, van boven bijna open schedel, lange heupbeenderen. Bij reptielen één achterhoofdsknobbel, vierkantsbeen verbindt onderkaak met slaapbeen (bij slangen en hagedissen is het beweegbaar, de bek kan dan wijd open). Bij pootloze reptielen geen schouder- en bekkengordel. Bij vogels: skelet licht en stevig, veel holle beenderen met lucht gevuld, schedel met één achterhoofdsknobbel (beweeglijk) en vierkantsbeen, bijna onbeweegbare wervelkolom, benig ribben, 2 paar sleutelbeenderen, kam op borstbeen, poot met loopbeen. Bij zoogdieren beweegbare ribben, giraf en muis 7 halswervels, aantal staartwervels afhankelijk van staartlengte. Bij alle gewervelde dieren veel overeenkomsten in skelet (zelfde bouwplan), verschillen hangen samen met functie (leefwijze).