Gisteren en eergisteren, Gen. 31: 2 en 5.
Deze uitdrukking is aan de geschiedenis van Jakobs verblijf bij Laban, Gen. 31 ontleend. Jakob acht het geraden om niet langer bij zijn schoonvader te vertoeven, omdat vooreerst de zonen van Laban ongunstig over zijn verkregen eigendom denken, maar ten andere omdat het aangezicht van Laban zelven jegens hem niet is als gisteren en eergisteren. Hij wil daarmee te kennen geven dat Laban hem niet zoo vriendelijk aanziet als vroeger, diens gezindheid jegens hem veranderd is. Ook bij ons geeft de uit dit gezegde overgenomen uitdrukking te kennen, eene vermindering van de vroegere vriendelijke stemming, eene ongunstige verandering in iemands houding en voorkomen tegenover ons.