Door de Hebr. woorden thōlāᶜăh, thōlāᶜăt en rĭmmāh worden allerlei kleine, zich kruipend voortbewegende dieren aangeduid, die wij „larven”, „rupsen”, „maden” en „wormen” noemen. Uit de samenhang moet dikwijls afgeleid worden, welke vorm bedoeld wordt.
Het schijnt dat rĭmmāh het best vertaald kan worden door „made” (Ex. 16 : 24; Jes. 14 : 11; Job 7 : 5; 17 : 14; 24 : 20; 25 : 6a), daar er in die teksten steeds sprake is van ontbinding, waarbij de maden van vliegen een rol spelen. Op „rups” of „larve” wijzen meer Jona 4 : 7; Deut. 28 : 29, terwijl Jes. 66 : 24 en Marc. 9 : 44 de nadruk leggen op het knagend werk dezer dieren. De zwakheid der w. komt uit Job 25 : 6b; Ps. 22 ; 7 en Jes. 41 : 14.