Onder de s., die alleen Jes. 6 : 2, 7 genoemd worden, zullen wij engelen te verstaan hebben, die in bijzondere betrekking staan tot Gods heiligheid. Hun naam komt van een stam, die „branden” betekent.
In het aangehaalde roepingsvisioen van Jesaja heeft iedere s. 6 vleugels en hebben zij voorts de gestalte van een mens, want er is sprake van aangezicht en voeten. Zij roepen elkander toe: „Heilig, heilig, heilig is de Here der heirscharen, de ganse aarde is van Zijn heerlijkheid vol” (Jes. 6 : 3). Eén der s. vloog naar Jesaja toe met een gloeiende kool, die hij met een tang van het altaar genomen had; hij raakte zijn mond daarmede aan en zeide: Zie, deze heeft uw lippen aangeraakt; nu is uw ongerechtigheid geweken en uw zonde verzoend (Jes. 6 : 7). De s. proclameren dus de heiligheid van Jahwe en branden de onheiligheid van de profeet, die Jahwe in visioen mocht aanschouwen, weg.