Bijbelse encyclopedie

Prof. dr. F.W. Grosheide (1950)

Gepubliceerd op 17-04-2025

NAFTALI

betekenis & definitie

1. Een smalle landstrook ten W. van het Meer Gennésareth en van de Jordaan, in een vruchtbaar gebied „vol van de zegen des Heren”, Deut. 33 : 23; NO.-lijk van Zebulon, O.-lijk van Aser, Joz. 19 : 33; in dat gebied lag de stad Kapernaüm: gelegen aan de zee in de landpalen van Zebulon en Naftali, Matt. 4 : 13.

2. „worstelaar”. De 6e zoon van Jakob en de 2e zoon van Bilha, de slavin van Rachel, Gen. 30 : 7, 8; 35 : 25. N. kreeg 4 zonen: Jachzeël, Guni, Jezer en Sillem, Gen. 46 : 24; Num. 26 : 48—51; 1 Kron. 7 : 13. Jakob vergeleek N. met een losgelaten hinde, Gen. 49 : 21. Bij de 1e telling tijdens de woestijnreis had de stam N. 53.400 strijdbare mannen, Num. 1 : 43; 2 : 30. Uit dit laatste vs blijkt tevens, dat de stam zijn legerplaats had aan de N.zijde van de tabernakel naast Dan en Aser. Bij de 2e telling, die gehouden werd tegen het einde der woestijnreis, had N. 45.400 weerbare mannen, Num. 26 : 50. Zie over wat N. wordt toegezegd in de zegen van Mozes Deut. 33 : 23. Bij de verdeling van Kanaän kreeg deze stam een gebied in het N., dat ten O. grensde aan het meer van Gennésareth en aan de bovenloop van de Jordaan, ten Z. aan dat van Issaschar en aan dat van Zebulon, ten W. aan dat van Zebulon en aan dat van Aser, Joz. 19 : 32—39. In dit gebied hadden de Gersonieten 3 steden, waarvan een, nl. Kedes, een vrijstad was, Joz. 20 : 7; 21 : 6, 32; 1 Kron. 6 : 62, 76. N. slaagde er niet in de Kanaänieten uit Beth-Semes en uit Beth-Anath te verdrijven, Richt. 1 : 33. Zeer dapper gedroegen de Naftalieten zich in de tijd van Debora, Richt. 4 : 6, 10; 5 : 18. Ook Gideon kreeg steun van hen, Richt. 6 : 35; 7 : 23. Tot David kwamen te Hebron 1000 oversten en 37.000 met schild en spies bewapenden uit N., 1 Kron. 12 : 34, 40. Hun gebied had ten tijde van koning Baësa reeds te lijden van de Arameërs onder Benhadad, 1 Kon. 15 : 20; 2 Kron. 16 : 4. Tiglathpileser III voerde N. reeds tijdens Pekah in ballingschap, 2 Kon. 15 : 29, vgl. Assyriërs. Zie verder Jes. 9 : 1; Matt. 4 : 12—17; Openb. 7 : 6.

< >