zwikje
zwikje - Zelfstandignaamwoord 1. verkleinwoord enkelvoud van het zelfstandig naamwoord zwik
Wiktionary (2019)
zwikje - Zelfstandignaamwoord 1. verkleinwoord enkelvoud van het zelfstandig naamwoord zwik
Hans Heestermans (1977)
zwikje - mannelijk lid; eig. ‘bij elkaar horende zaken, boeltje, zaakje’ (zie ook dat laatste woord). Om dat sy heur oxhooft (= vagina, H.) tot sijn swickje wat e lient (= geleend. H.) hadt, BURGHOORN, Kluchth. Snorrepijpen i. 26[1644].
Van Dale Uitgevers (1950)
o. (-s), 1. gemeenzame aanduiding voor enige bij elkaar behorende voorwerpen, zaakje, boeltje: een soldaat doet zijn zwikje aan, zijn ransel met koppel en verdere uitrusting; neem je hele zwikje maar weer mee, koopman, al je bullen ; — een hele zwik, een heleboel; 2.een partijtje zwikken (4.).
Gerelateerde zoekopdrachten
Log hier in om direct te kunnen beginnen met schrijven.
Wil je dit begrip toevoegen aan je favorieten? Word dan snel vriend van Ensie en geniet van alle voordelen: