Wat is de betekenis van zwelg?

2024-04-30
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

zwelg

zwelg - Werkwoord 1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zwelgen ♢ Ik zwelg 2. gebiedende wijs van zwelgen zwelg! 3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zwelgen zwelg je?

2024-04-30
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Zwelg

s., swolch.

2024-04-30
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Zwelg

m., (w. g.) 1. het zwelgen ; 2. (-en), slok, teug: in één zwelg was het glas leeg.

2024-04-30
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

zwelg

m. (het zwelgen; een slok).

2024-04-30
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

zwelg

(zwelch) m. (-en) 1. Eig. het zwelgen: aan de zijn. 2. Metn. slok, teug: in één was het glas leeg.

2024-04-30
Groot woordenboek der Nederlandsche taal

J.H. van Dale (1898)

ZWELG

ZWELG, m. het zwelgen ; —, (-en), slok, teug: in één zwelg was het glas leeg.

2024-04-30
Nieuw woordenboek der Nederlandsche taal

I.M. Calisch (1864)

Zwelg

Zwelg, m. gmv. het zwelgen. *-, (-en), slok, teug. *-EN, bw. ow. ong. (ik zwolg, heb gezwolgen), slokken, opslurpen; een liederlijk leven leiden, brassen. *-ER, m., *-STER, v. (-s), gulzigaard, vraat; dronkaard; wellusteling. *-ERIJ, v. het zwelgen; liederlijk leven, brasserij. *-ING, v. het zwelgen. *-KUIL, m. (-en), draaikolk, maalstroom. *...