Wat is de betekenis van zielig?

2025-07-15
Prisma Nederlands Fries

Unieboek | Het Spectrum (2025)

2025-07-15
Prisma Groot Woordenboek Nederlands

Unieboek | Het Spectrum (2025)

2025-07-15
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Zielig

bn. bw. (-er, -st), als (van) een arme ziel, meelijwekkend, beklagenswaardig: ik vind hem echt zielig; er zielig uitzien; zielig toekijken; hij zit er zo zielig alleen; dat is zielig voor hem; — 't is zielig, om er deernis mee te hebben.

2025-07-15
Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2025)

zielig

(1979) (jeugd) lelijk. • Zielige broek - zielig in de zin van lelijk. (NRC Handelsblad, 10/03/1979, over jeugdtaal)

2025-07-15
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

zielig

zielig - Bijvoeglijk naamwoord 1. medelijden opwekkend Zij maakte een zielige indruk. Woordherkomst afgeleid van ziel met het achtervoegsel -ig Synoniemen meelijwekkend, deerniswekkend, beklagenswaardig, erbarmelijk

2025-07-15
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

zielig

zielig - bijvoeglijk naamwoord uitspraak: zie-lig 1. met wie je medelijden hebt ♢ ik vind hem een beetje zielig Bijvoeglijk naamwoord: zie-lig ... is zieliger dan ... het zieligst...

2025-07-15
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Zielig

adj. & adv., drôvich, jammerlik, jammerdearlik, earmoedich, bikleilik, bigreatlik, stumperich; — kijken, earmhertich sjen.

2025-07-15
Woordenboek Nederlands-Turks

Mehmet Kiriş (2024)

Wil je toegang tot alle 14 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2025-07-15
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

zielig

bn., bw. (jammerlijk, treurig, beklagenswaardig; ook: van allen verlaten, eenzaam): hoe zielig! zielig toekijken; zielig stonden de vluchtelingen langs de weg.